In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 september 2017 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Belgische autoriteiten. De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en geconstateerd dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. Dit is van belang voor de overlevering, aangezien de rechtbank moet waarborgen dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland kan ondergaan indien hij in België wordt veroordeeld.
De rechtbank heeft de vordering behandeld op openbare zittingen, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. Tijdens de zittingen is de rechtbank in de gelegenheid gesteld om een terugkeergarantie te verzoeken bij de Belgische autoriteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft de argumenten van de officier van justitie om af te zien van de weigeringsgrond, die stelt dat het feit ook op Nederlands grondgebied is gepleegd, als redelijk beoordeeld.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, waarbij de relevante wetsartikelen zijn genoemd. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, wat betekent dat de beslissing definitief is.