ECLI:NL:RBAMS:2017:714

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
9 februari 2017
Zaaknummer
13-741094-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met alcohol en mishandeling van een agent

Op 7 februari 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 3 april 2016. De verdachte, die onder invloed van alcohol verkeerde, heeft een ongeval veroorzaakt waarbij hij de plaats van het ongeval heeft verlaten zonder zijn gegevens te verstrekken, in strijd met artikel 7, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994. Na zijn aanhouding heeft hij een agent beledigd door in zijn mond te spugen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten en dat de schade die is ontstaan, rechtstreeks het gevolg is van zijn handelen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de mishandeling van een andere persoon, omdat er onvoldoende bewijs was. De officier van justitie had een gevangenisstraf van vijf maanden geëist, maar de rechtbank heeft een lagere straf opgelegd, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan verschillende benadeelde partijen, waaronder de agent die beledigd was en andere slachtoffers van het ongeval. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 24 maanden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/741094-16 (Promis)
Datum uitspraak: 7 februari 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [GBA-adres]
.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen (in de zin van artikel 279, tweede lid Wetboek van Strafvordering) naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 24 januari 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S.J.S. Preenen en van hetgeen de raadsvrouw van verdachte mr. K.K. Hansen Löve naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 01 mei 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [persoon 1] opzettelijk heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het eenmaal of meermalen
- een koffer, althans een hard en/of zwaar voorwerp, gooien en/of werpen in de richting van die [persoon 1] en/of
- met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, steken en/of snijden in/tegen de vinger en/of de hand, in elk geval in/tegen het lichaam van voornoemde [persoon 1] , waardoor voornoemde [persoon 1] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 01 mei 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [persoon 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend
- een koffer, althans een hard en/of zwaar voorwerp, gegooid en/of geworpen naar en/of in de richting van die [persoon 1] en/of
- met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, gestoken en/of gesneden in/tegen de vinger en/of de hand, in elk geval in/tegen het lichaam van die [persoon 1] , althans (telkens) feitelijkheden van dreigende aard of strekking;
hij op of omstreeks 03 april 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als bestuurder van een voertuig, (een personenauto met kenteken [kenteken] ), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van alcohol, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht;
hij, als degene die al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Amsterdam op/aan het [adres 1] , op of omstreeks 03 april 2016 te (ongeveer) 23:02 uur, de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [persoon 2] en/of [persoon 3] en/of [persoon 4] en/of [persoon 5] en/of [persoon 6] en/of [persoon 7] en/of [persoon 8] en/of [persoon 9] en/of Gemeente Amsterdam) letsel en/of schade was toegebracht;
hij op of omstreeks 03 april 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk een ambtenaar, [persoon 10] , agent bij politie Eenheid Amsterdam, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, in zijn/haar tegenwoordigheid, heeft beledigd, door in/op de mond van voornoemde [persoon 10] te spugen, althans feitelijkheden van gelijke beledigende aard en/of strekking.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken. Voor dit feit, zowel in de primaire variant (de mishandeling) als de subsidiaire variant (de bedreiging) is onvoldoende bewijs aanwezig.
De onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten acht de officier van justitie bewezen op basis van de getuigenverklaringen en de verschillende aangiftes. Bovendien heeft verdachte de feiten bekend, hij heeft toegegeven dat hij op de avond van 3 april 2016 door Amsterdam heeft gereden, terwijl hij alcoholhoudende drank had gedronken, dat hij een ongeluk heeft veroorzaakt en er zonder zich bekend te maken vandoor is gegaan en dat hij even later, nadat hij was aangehouden, een politieman heeft beledigd door hem in de mond te spugen.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft eveneens vrijspraak bepleit voor het onder 1 ten laste gelegde feit (zowel primair als subsidiair) en geen verweer gevoerd ten aanzien van de bewezenverklaring van de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat noch de onder 1 primair tenlastegelegde mishandeling noch de subsidiair tenlastegelegde bedreiging kan worden bewezen. Verdachte ontkent de beschuldiging. [persoon 1] heeft geen aangifte willen doen en heeft wisselend verklaard over wat er op 1 mei 2016 tussen hem en verdachte is voorgevallen. Gehoord door de rechter-commissaris op 30 mei 2016 heeft [persoon 1] de tegenover de politie geuite beschuldigingen danig afgezwakt en verklaard dat verdachte in een opwelling van irritatie met de koffer heeft gegooid, dat hij, [persoon 1] , niet door de koffer is geraakt, dat hij de koffer heeft opgepakt en zich daarbij aan een scherp randje heeft gesneden. Op zijn verklaring tegenover de politie, dat hij door verdachte met een mes zou zijn gestoken, is [persoon 1] teruggekomen. [persoon 1] heeft verklaard dat hij de politie heeft gebeld en heeft laten komen opdat verdachte een waarschuwing zou krijgen.
Bij deze stand van zaken kan niet bewezen worden hetgeen onder 1 primair of subsidiair aan verdachte ten laste is gelegd en moet verdachte hiervan worden vrijgesproken.
4.3.2
Oordeel over de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van deze feiten op basis van de volgende bewijsmiddelen (dossier niet doorgenummerd):
Feiten 2, 3 en 4:
Een proces-verbaal nummer 2016073513-19 van 4 april 2016 opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 11] en [persoon 12] , inhoudende de bekennende verklaring van verdachte.
Feit 2:
Een proces-verbaal met nummer 2016073513-9 van 4 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 13] , [persoon 10] , [persoon 14] en [persoon 15] , inhoudende de vaststelling dat een ongeval had plaatsgevonden, het eerste contact met de bestuurder dat heeft geleid tot de verdenking van overtreding van artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 en de identiteitsgegevens van verdachte. Aan de ademanalyse heeft verdachte geen gevolg gegeven.
Feit 3:
Een proces-verbaal met nummer 2016073513-8 van 4 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 16] , inhoudende de verklaring van getuige [getuige] die op 4 april 2016 de aanrijding op het [adres 1] , Amsterdam, heeft gezien en heeft gezien dat een persoon uit de auto strompelde en even later is gaan rennen in de [adres 1] . Omstanders hebben hem tegengehouden.
Een proces-verbaal met nummer 2016073513-1 van 4 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 17] , inhoudende de aangifte van [persoon 2] .
Een proces-verbaal met nummer 2016073513-16 van 4 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 18] , inhoudende de aangifte van [persoon 3] .
Een proces-verbaal met nummer 2016073513-17 van 4 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 17] , inhoudende de aangifte van [persoon 19] namens de benadeelde [persoon 4] .
Een proces-verbaal met nummer 2016073513-18 van 4 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 18] , inhoudende de aangifte van [persoon 5] .
Een proces-verbaal met nummer 2016073513-20 van 4 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 18] , inhoudende de aangifte van [persoon 6] .
Een proces-verbaal met nummer 2016073513-23 van 4 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 20] , inhoudende de aangifte van [persoon 8] .
Een proces-verbaal met nummer 2016073513-22 van 4 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 20] , inhoudende de aangifte van [persoon 7] .
Een proces-verbaal met nummer 2016073513-24 van 5 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 18] , inhoudende de aangifte van [persoon 9] .
Een proces-verbaal met nummer 2016073513-25 van 20 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 17] , inhoudende de aangifte van [persoon 21] namens de benadeelde, de gemeente Amsterdam.
Feit 3 en feit 4:
Een proces-verbaal met nummer 2016073513-13 van 4 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 22] en [persoon 10] , inhoudende de verklaring van verbalisant [persoon 10] dat hij verdachte zag wegrennen en de verklaring van verbalisant [persoon 22] dat hij zag dat verdachte in het gezicht van [persoon 10] spuugde.
Een proces-verbaal met nummer 2016073513-14 van 4 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 23] , inhoudende de aangifte van [persoon 10] .

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de onder 4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
2. op 03 april 2016 te Amsterdam als bestuurder van een voertuig, een personenauto met kenteken [kenteken] , dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van alcohol, waarvan hij wist, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht;
3. hij, als degene die als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Amsterdam op het [adres 1] , op 03 april 2016 te ongeveer 23:02 uur, de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist aan een anderen, te weten [persoon 2] , [persoon 3] , [persoon 4] , [persoon 5] , [persoon 6] , [persoon 7] , [persoon 8] , [persoon 9] en de gemeente Amsterdam schade was toegebracht;
4. hij op 03 april 2016 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, [persoon 10] , agent bij politie Eenheid Amsterdam, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, heeft beledigd, door in de mond van voornoemde [persoon 10] te spugen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen8.1. Eis van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 2, 3 en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, met aftrek van het in het kader van feit 1 ondergane voorarrest en ten aanzien van de feiten 2 en 3 een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 24 maanden.
Benadeelde partijen:
De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [persoon 10] kan worden toegewezen, zoals gevraagd.
De vordering van de benadeelde partij [persoon 5] kan worden toegewezen tot een bedrag van
€ 400,-, de fiets was immers al een jaar oud. De schadevergoeding met betrekking tot het beugelslot moet worden afgewezen.
De benadeelde partijen [persoon 7] en [persoon 8] moeten niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen nu onvoldoende onderbouwd is waar hun schade uit bestaat.
8.2.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw acht de eis te hoog en heeft bepleit dat een gevangenisstraf gelijk aan het ondergane voorarrest zal worden opgelegd. Zij heeft benadrukt dat verdachte ernstig ziek is geweest en dat het van belang is dat verdachte hulp krijgt, ook al lukt het niet om vanuit justitie / de reclassering greep op verdachte te krijgen.
Ten aanzien van de gevorderde ontzegging van de rijbevoegdheid heeft zij geen verweer gevoerd.
De vordering van de benadeelde partij [persoon 5] dient te worden gematigd, nu de fiets al een jaar in gebruik was; de overige vorderingen ( [persoon 8] en [persoon 7] ) kunnen worden toegewezen tot een bedrag van € 90,-.
De vordering van de benadeelde partij [persoon 10] is niet betwist.
8.3
Oordeel rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft, met drank op en zonder over een rijbewijs te beschikken, met een geleende auto een onbesuisde rit door de stad gemaakt. Die rit moest wel eindigen in een ongeluk. Verdachte heeft een ravage veroorzaakt door met zijn auto op een andere auto te botsen en een rek met fietsen omver te rijden. Het mag een wonder heten dat er geen persoonlijke ongelukken zijn gebeurd en dat het gebleven is bij materiële schade. Ook verdachte kon heelhuids uit de verongelukte auto kruipen en ging er vervolgens ijlings vandoor. Nadat de politie hem in de kraag had gegrepen en terug had gebracht naar de plaats van het ongeluk, gedroeg verdachte zich onbeschoft tegen een persoon die zich op verzoek van de politie als getuige meldde. Toen hij hierop werd gecorrigeerd, spuugde hij de politieman die hem vasthield vol in de mond.
Het siert verdachte dat hij deze feiten tenslotte heeft bekend, maar het maakt de feiten niet minder ernstig. Het is te betreuren dat verdachte niet op de zitting aanwezig is geweest. Hij heeft de kans om zijn excuses aan aangever [persoon 10] aan te bieden laten schieten en heeft niet zelf kunnen vertellen over zijn persoonlijke omstandigheden. Hoe het nu met verdachte gaat, kan de rechtbank niet goed beoordelen.
Verdachte heeft een uitgebreid strafblad opgebouwd van 17 pagina’s.
Er is herhaaldelijk over verdachte gerapporteerd door de reclassering, maar de contacten verlopen moeizaam, verdachte zegt geen vertrouwen te hebben in hun begeleiding en zij adviseren niet opnieuw een toezichtmaatregel op te leggen, blijkt uit een Afloopbericht toezicht van Inforsa van 2 december 2016.
Verdachte voldoet inmiddels aan de harde en zachte criteria van een ISD-maatregel. Omdat ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten geen voorlopige hechtenis is toegelaten kan deze maatregel nu niet worden opgelegd en is deze ook niet gevorderd.
De rechtbank is van oordeel dat de geëiste straf te hoog is, aangezien deze straf, hoewel toegestaan, op grond van artikel 57 Wetboek van Strafrecht, uitkomt boven het wettelijk strafmaximum dat voor elk feit is bepaald, ook indien rekening wordt gehouden met de strafverzwarende omstandigheid, zoals bedoeld in artikel 267, aanhef en ten tweede, Wetboek van Strafrecht. . De rechtbank ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval onvoldoende aanleiding een straf op te leggen die zo dicht bij het wettelijk toegestane strafmaximum ligt, als door de officier van justitie geëist.
De persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover bekend, verzetten zich niet tegen het opleggen van een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. De rechtbank zal aan het voorwaardelijk deel van de straf geen bijzondere voorwaarden verbinden, gelet op de negatieve ervaringen die de reclassering met verdachte heeft opgedaan. Hij staat te weinig open voor begeleiding, hoe nodig deze begeleiding ook is.
Verdachte heeft geen rijbewijs. Dat verhindert niet het opleggen van een ontzegging van de rijbevoegdheid, waarvan de geëiste duur door de rechtbank zal worden gematigd, gelet op de door haar gehanteerde oriëntatiepunten.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
[persoon 5]
De benadeelde partij [persoon 5] vordert € 649,95 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 3 bewezenverklaarde feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat op grond van het dossier niet alleen vaststaat dat verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten, maar dat ook voldoende vaststaat dat de door dat ongeval toegebrachte schade rechtstreeks het gevolg is van het handelen van verdachte, zodat hier sprake is van rechtstreekse schade. De vordering is in zoverre niet betwist, dat bepleit is het verzochte bedrag te matigen omdat de fiets waarvan vergoeding wordt gevraagd al een jaar in gebruik was.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, maar gematigd tot een bedrag van € 400,- (vierhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, 3 april 2016.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 5] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het 4 bewezen te feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 400,- (vierhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, 3 april 2016
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[persoon 8]
De benadeelde partij [persoon 8] vordert € 185,- aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 3 bewezenverklaarde feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat op grond van het dossier niet alleen vaststaat dat verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten, maar dat ook voldoende vaststaat dat de door dat ongeval toegebrachte schade rechtstreeks het gevolg is van het handelen van verdachte, zodat hier sprake is van rechtstreekse schade. De vordering is in zoverre niet betwist, dat bepleit is het verzochte bedrag te matigen omdat de waarde van de fiets waarvan vergoeding wordt gevraagd niet nader is onderbouwd.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, maar gematigd tot een bedrag van € 90,- (negentig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, 3 april 2016.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 8] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het 4 bewezen te feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 90,- (negenhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, 3 april 2016
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[persoon 7]
De benadeelde partij [persoon 7] vordert € 90,- aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 3 bewezenverklaarde feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat op grond van het dossier niet alleen vaststaat dat verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten, maar dat ook voldoende vaststaat dat de door dat ongeval toegebrachte schade rechtstreeks het gevolg is van het handelen van verdachte, zodat hier sprake is van rechtstreekse schade. De vordering is niet betwist.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 90,- (negentig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, 3 april 2016.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 7] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het 4 bewezen te feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 90,- (negenhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, 3 april 2016.
[persoon 10]
De benadeelde partij [persoon 10] vordert € 400,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 4 bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, 3 april 2016.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 10] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het 4 bewezen te feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 400,- (vierhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, 3 april 2016

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 266 en 267 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7 eerste lid, 8, 176 en 179 Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
De bewezen verklaarde feiten leveren op:
2. Handelen in strijd met artikel 8 Wegenverkeerswet 1994
3. Handelen in strijd met artikel 7, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994
4. Eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Verklaart de bewezen feiten strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
twee maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feitencomplex in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
een maand, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3:
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van
negen maanden.
De vordering van [persoon 5] (materiele schade)Wijst de vordering van [persoon 5] , wonende te Amsterdam, toe tot € 400,- (vierhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 april 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 5] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 5] aan de Staat € 400,- (vierhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 april 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 8 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
De vordering van [persoon 8] (materiele schade)Wijst de vordering van [persoon 8] , wonende te Amsterdam, toe tot € 90,- (negentig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 april 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 8] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 8] aan de Staat € 90,- (negentig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 april 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 1 dag. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
De vordering van [persoon 7] (materiele schade)Wijst de vordering van [persoon 7] , wonende te Amsterdam, toe tot € 90,- (negentig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 april 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 7] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 7] aan de Staat € 90,- (negentig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 april 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 1 dag. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
De vordering van [persoon 10] (immateriële schade)Wijst de vordering van [persoon 10] , per adres [adres 2] , toe tot € 400,- (vierhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 april 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 10] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 10] aan de Staat € 400,- (vierhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 april 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 8 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. V.V. Essenburg, voorzitter,
mrs. A.A. Spoel en A. Eichperger, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 februari 2017.