In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 september 2017 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB), dat is uitgevaardigd door de Duitse autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in 1990 en met de Marokkaanse nationaliteit, is momenteel gedetineerd in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op openbare zittingen op 5 en 21 september 2017, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft de garantie van de Duitse autoriteiten geaccepteerd dat de opgeëiste persoon na een eventuele veroordeling in Duitsland terug naar Nederland zal worden overgebracht. De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsvrouw verworpen, die stelde dat de overlevering moest worden geweigerd vanwege een lopende vervolging in Nederland en gebreken in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de stakingsbeslissing van de Minister van Justitie niet beperkt of dubbelzinnig was en dat de overlevering kon worden toegestaan.
De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Duitse autoriteiten toe te staan, omdat aan alle wettelijke vereisten is voldaan en er geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van het EAB. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.