4.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat uit van het volgende.
In juli 2011 is op basis van een ontvangen factuur van [naam stichting] door een belastingambtenaar vastgesteld dat de fiscale eenheid [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] onvoldoende omzetbelasting heeft aangegeven in het desbetreffende tijdvak.Vervolgens is op 28 augustus 2012 opdracht gegeven een boekenonderzoek in te stellen voor de Omzetbelasting en Vennootschapsbelasting over de jaren 2010 tot en met 2012 bij de vennootschappen [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2]
Verdachte is enig aandeelhouder van [naam B.V. 1] die op haar beurt enig aandeelhouder is van [naam B.V. 2]
Voor de aangifte omzetbelasting hebben [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] hun enkelvoudige gegevens geconsolideerd tot gezamenlijke aangiften. Deze gezamenlijke aangiften zijn op verzoek van verdachte ingediend door het boekhoudkantoor [boekhoudkantoor] .Bij de Belastingdienst zijn namens [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] elektronisch aangiften omzetbelasting over de tijdvakken januari 2010 t/m april 2010, juni 2010 t/m oktober 2011, december 2011 t/m januari 2012, april 2012, juni 2012 t/m juli 2012 en september 2012 t/m oktober 2012 ingediend.
In totaal is, over de periode 2010 t/m oktober 2012 € 41.218, - aan voorbelasting opgegeven.
Op de aangiften staan bedragen vermeld die niet in overeenstemming zijn met de bevindingen van de FIOD. Er is in de perioden 2010 t/m oktober 2012 volgens de bevindingen van de Belastingdienst € 101.600, - te weinig te betalen omzetbelasting aangegeven.De rechtbank staat voor de vraag wat de rol van verdachte bij het doen van deze aangifte(n) is geweest.
Verdachte heeft verklaard dat zijn administratie bestond uit het opmaken van verkoopfacturen en het verzamelen van de inkoopfacturen. De overige administratie was in handen van [boekhoudkantoor] . De aangiften omzetbelasting werden maandelijks door [naam boekhoudster] , de boekhouder van [boekhoudkantoor] , gedaan. [verdachte] was naar eigen zeggen in de veronderstelling dat het goed geregeld was met zijn boekhouder. Hij heeft de aangiften niet gecontroleerd en is uitgegaan van de vertrouwensrelatie met [boekhoudkantoor] . Verdachte heeft verklaard dat hij nooit heeft gekeken of de te betalen omzetbelasting in overeenstemming was met de omzetbelasting die hij in rekening bracht.
Medewerkers van [boekhoudkantoor] zijn gehoord door de FIOD.
[naam boekhoudster] verklaarde hierover over de ingediende aangiften dat de administratie grotendeels ontbrak en dat zij daarom de aangiften omzetbelasting telkens heeft geschat op basis van de voorgaande aangiften. [naam oude boekhouder] (oud boekhouder van [verdachte] ) en [naam boekhoudster] hebben verklaard dat de aangiften in overleg zijn ingediend en dat [verdachte] met veel vertraging en na veel herhalingsverzoeken zijn administratie aanleverde zodat de aangiften konden worden aangepast. [naam boekhoudster] heeft verklaard dat zij slechts één keer in de twee, drie jaar daadwerkelijk de administratie van [verdachte] ontving. Bovendien heeft [naam boekhoudster] verklaard dat verdachte na het indienen van de aangifte een kopie van de ingediende aangifte kreeg. Bij de doorzoeking in het woonhuis van verdachte zijn tientallen dichte enveloppen van [boekhoudkantoor] aangetroffen.
Strafbaarheid rechtspersonen – juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) strafbare feiten kunnen worden begaan door rechtspersonen. De strafbaarheid van een rechtspersoon wordt vastgesteld aan de hand van drie vragen:
is de rechtspersoon geadresseerde van de norm?
kan de verboden gedraging – die door een natuurlijk persoon is verricht – aan de rechtspersoon worden toegerekend?
kan het bestanddeel opzet of schuld worden bewezen?
De beantwoording van de vraag, of de verboden gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, is, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
− het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
− de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
− de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
− de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden of zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Strafbaarheid van de rechtspersonen
Zowel [naam B.V. 1] als [naam B.V. 2] zijn geadresseerde van de norm. De normadressaat heeft de verplichting om correcte aangiften omzetbelasting te doen. Het doen van aangiften omzetbelasting valt binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon. Een ondernemer dient een boekhouding te voeren. Indien een ondernemer in het kader van zijn B.V. ‘s belastbare diensten verricht zal hij BTW in rekening moeten brengen en deze vervolgens moeten afdragen. Het door de boekhouder van verdachte namens de genoemde rechtspersonen (onjuist) indienen van de aangiften omzetbelasting is de rechtspersoon dienstig geweest. Zodoende kan het doen van een onjuiste aangifte – hetgeen ten laste is gelegd als opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen – aan de rechtspersoon worden toegerekend, mits opzet kan worden bewezen.
Opzet bij het doen van onjuiste aangifte, juridisch kader
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat de vraag of opzettelijk onjuist aangifte werd gedaan beantwoord dient te worden aan de hand van de vraag of de verweten gedraging naar haar aard in het algemeen geschikt is om een te lage belastingheffing teweeg te brengen. Onder voorwaardelijk opzet in de zin van artikel 69 AWR tweede lid is mede begrepen dat verdachte zich niet van de juistheid van de belastingaangiften heeft vergewist, terwijl hij als ondernemer en feitelijk leidinggever daartoe is gehouden.
Feitelijk leidinggeven – juridisch kader
Bij de beoordeling of iemand als feitelijk leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk is, moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijk leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijk leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Feitelijk leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijk leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijk leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijk leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijk leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.
Opzet bij verdachte als feitelijk leidinggever
Verdachte heeft namens de rechtspersonen [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] , om hem moverende redenen nagelaten de door de boekhouder op basis van schattingen ingediende aangiften te controleren. Hij is uitgegaan van de door de boekhouder ingediende aangiften, waarvoor hij bewust, zelfs na herhaaldelijk verzoek en aandringen door de boekhouder, niet of laat de benodigde gegevens heeft aangeleverd. Wanneer de facturen die verdachte niet of te laat heeft aangeleverd in de aangiften betrokken zouden zijn, zou voor andere bedragen aangifte moeten zijn gedaan. De rechtbank is van oordeel dat verdachte bovendien een gewaarschuwd man was, nu hij op laakbaar handelen was aangesproken door de boekhouder en later ook door de Belastingdienst en zelfs door de officier van justitie.
Verdachte had, middellijk en onmiddellijk, volledig zeggenschap over de B.V. ‘s. Hij was derhalve bevoegd.
Hoewel hij zijn aangiften omzetbelasting liet doen door een adviseur, had verdachte als ondernemer en als opdrachtgever de boekhouder moeten voorzien van de benodigde stukken voor het doen opmaken van juiste aangiften omzetbelasting. Dat heeft verdachte, ondanks alle correspondentie met zijn boekhouder, de Belastingdienst en later ook het Openbaar Ministerie niet gedaan. De rechtbank is van oordeel dat verdachte dermate lichtvaardig en nalatend heeft gehandeld dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door [boekhoudkantoor] ingediende aangiften van de ten laste gelegde tijdvakken onjuist of niet volledig waren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte als feitelijk leidinggever het voorwaardelijk opzet had op het strafbare feit.
De rechtbank verwerpt het verweer van [verdachte] dat hem geen verwijt treft aangezien hij op zijn boekhoudkantoor/boekhoudster vertrouwde. De keuze van [verdachte] om de aangifte van de omzetbelasting door een boekhouder te doen verzorgen, ontsloeg [verdachte] vanzelfsprekend niet van de verplichting om die boekhouder vervolgens telkens tijdig te voorzien van de benodigde stukken voor het indienen van juiste aangiften omzetbelasting.
Het spreekt voor zich dat een boekhouder zonder de benodigde stukken niet in staat is om een correcte aangifte te doen. Ook [verdachte] moet dit hebben geweten. Het feit dat hij geen affiniteit met boekhouden heeft staat daaraan niet in de weg. Wat [verdachte] diende te doen om het werk van de boekhouder mogelijk te maken was bovendien niet moeilijk en evenmin bewerkelijk; volgens eigen zeggen bestond zijn administratie uit hooguit enkele tientallen facturen per jaar.
Vrijspraak van het cumulatief –alternatief ten laste gelegde
De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie- het cumulatief- alternatief ten laste gelegde niet bewezen. De enkele omstandigheid dat de verboden gedraging van de verdachte aan de rechtspersoon, waarvan verdachte als feitelijk leidinggever wordt aangemerkt, kan worden toegerekend, kan immers niet meebrengen dat de verdachte zowel als feitelijk leidinggever als medepleger het strafbare feit tezamen met de rechtspersoon heeft medegepleegd. Verdachte dient dan ook van dit deel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.