ECLI:NL:RBAMS:2017:6790

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2017
Publicatiedatum
19 september 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5719
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over ligplaatsvergunningen voor bedrijfsvaartuigen in Amsterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd op 7 september 2017, zijn drie zaken behandeld die betrekking hebben op de weigering van ontheffingen voor het afmeren van bedrijfsvaartuigen. Eiseres, een scheepsreparatiebedrijf, heeft tegen verschillende besluiten van de gemeente Amsterdam beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat de gemeente terecht de ontheffingen heeft geweigerd, omdat eiseres onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de aard en duur van de te verrichten reparatiewerkzaamheden. De rechtbank stelt vast dat de regelgeving, zoals vastgelegd in de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob), de gemeente de bevoegdheid geeft om voorwaarden te stellen aan het afmeren van bedrijfsvaartuigen. Eiseres heeft aangevoerd dat de gemeente inconsistent beleid voert ten opzichte van andere scheepsreparatiewerven, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en niet-ontvankelijk, en bevestigt dat de gemeente de regels correct heeft toegepast. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor duidelijke communicatie van aanvragers bij het indienen van verzoeken om ontheffingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 16/5719, AMS 16/5203 en AMS 17/1348

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 september 2017 in de zaken tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] ., te Amsterdam, eiseres
(gemachtigde: mr. P. Nicolaï),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Buijs).
Als derde-partij in de zaken geregistreerd onder de zaaknummers AMS 16/5719 en
AMS 17/1348 heeft aan het geding deelgenomen: de heer [belanghebbende] , te Amsterdam.

Procesverloop

De zaak geregistreerd onder zaaknummer AMS 16/5719
Bij besluit van 10 september 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder het besluit ‘aanwijzing waterpercelen [adres 1] en [adres 2] ’ van 17 februari 2011 ingetrokken en de waterpercelen ter hoogte van de [adres 1] en ter hoogte van [adres 3] , beide in Amsterdam, aangewezen als gebied waar voor bepaalde categorieën bedrijfsvaartuigen geen eis tot ligplaatsvergunning geldt.
Bij besluit van 31 augustus 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het tegen het primaire besluit I gerichte bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
De zaak geregistreerd onder zaaknummer AMS 16/5203
Bij besluit van 22 maart 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder een door eiseres gevraagde ontheffing verleend voor het tijdelijk, in de periode van 4 februari 2016 tot 4 juni 2016, afmeren van het vaartuig de [naam 1] ter hoogte van de [adres 1] .
Bij besluit van 31 augustus 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het tegen het primaire besluit II gerichte bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
De zaak geregistreerd onder zaaknummer AMS 17/1348
Bij besluit van 19 september 2016 (het primaire besluit III) heeft verweerder een door eiseres gevraagde ontheffing voor het tijdelijk, in de periode van 4 juni 2016 tot 4 oktober 2016, afmeren van het vaartuig de [naam 1] ter hoogte van de [adres 1] geweigerd.
Bij uitspraak van 2 november 2016 [1] heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eiseres tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2017 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het tegen het primaire besluit III gerichte bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Alle zaken
Eiseres heeft tegen elk bestreden besluit afzonderlijk beroep ingesteld. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld tijdens het onderzoek ter zitting op 15 juni 2017. Partijen hebben zich daarbij laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is verschenen de heer [naam 2] , als directeur van eiseres, en mr. E.G. Blees, namens Waternet. De derde-partij, de heer [belanghebbende] , is met bericht van verhindering niet verschenen.
Na afloop van het onderzoek ter zitting op 15 juni 2017 heeft de rechtbank het onderzoek in alle zaken gesloten.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. De voor de zaken relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Feiten
2. Eiseres exploiteert (onder meer) een scheepsreparatiebedrijf. Uit een door eiseres overgelegd uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) van
21 december 2015 blijkt dat hierin als bedrijfsactiviteiten zijn opgenomen:
“Het ontwerpen, vervaardigen en repareren van schepen, alsmede productie en levering van door het bureau vervaardigde pompen en hydraulische installaties, alsmede scheepsverhuurbedrijf.”Eiseres maakt voor haar bedrijfsvoering – voor zover bekend – gebruik van een in erfpacht uitgegeven waterperceel ter hoogte van de [adres 4] en van een waterperceel in de [adres 5] ter hoogte van [adres 5] .
Ten aanzien van het beroep in de zaak geregistreerd onder zaaknummer AMS 16/5719
Voorgeschiedenis
3.1.
Op 28 april 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) uitspraak gedaan in een door eiseres aangespannen hoger beroepsprocedure. [2] In deze procedure stond de weigering centraal van het verzoek van eiseres om aanwijzing van het waterperceel ter hoogte van de [adres 4] als niet-vergunningplichtig op grond van artikel 2.4.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: de Vhb). Verweerder heeft in die procedure gewezen op een in de praktijk gehanteerde gedragslijn. Volgens die gedragslijn wordt, kort samengevat, niet handhavend opgetreden tegen vaartuigen die zonder ligplaatsvergunning ligplaats innemen bij een scheepsreparatiebedrijf om daar gerepareerd te worden, waarbij een ter reparatie aangeboden vaartuig in beginsel niet langer dan drie maanden een ligplaats in mag nemen bij het scheepsreparatiebedrijf. Deze termijn kan volgens de gedragslijn worden verlengd. De Afdeling heeft in haar uitspraak van
28 april 2010 onder meer geoordeeld dat deze gedragslijn materieel niet verschilt van het aanwijzen van een waterperceel als niet-vergunningplichtig, op grond van artikel 2.4.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vhb, onder het daaraan verbinden van de nodige voorschriften of beperkingen. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat het in de praktijk hanteren van deze gedragslijn, gelet op haar vaste jurisprudentie, neerkomt op een onrechtmatige vorm van gedogen van de overtreding van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Vhb.
3.2.
Naar aanleiding van deze uitspraak van de Afdeling heeft er in de periode oktober 2010 - december 2010 tussen de gemachtigde van eiseres en de heer mr. E.G. Blees (namens Waternet) zowel mondeling als schriftelijk overleg plaatsgevonden. Dit overleg had betrekking op de formulering van een aanwijzing in een door verweerder te nemen aanwijzingsbesluit, als bedoeld in artikel 2.4.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Vob), waarmee de waterpercelen ter hoogte van de [adres 1] en ter hoogte van het [adres 2] (aan [adres 5] ) aangewezen zouden worden als gebied waar voor bepaalde categorieën bedrijfsvaartuigen geen eis tot ligplaatsvergunning geldt.
3.3.
Bij besluit van 17 februari 2011 (hierna: het oude aanwijzingsbesluit) heeft verweerder de waterpercelen ter hoogte van de [adres 1] en ter hoogte van het [adres 2] (aan [adres 5] ) aanwezen als gebied waar voor de volgende categorieën bedrijfsvaartuigen geen eis tot ligplaatsvergunning geldt: “
Bedrijfsvaartuigen die ten dienste staan aan de exploitatie van dan wel ter plaatse in reparatie of in onderhoud worden genomen door [eiseres] . (…)”(hierna: de oude aanwijzing).
3.4.
Op 30 juni 2015 heeft verweerder een voornemen tot wijziging van het oude aanwijzingsbesluit gepubliceerd. De heer [belanghebbende] (derde-partij) heeft bij brief van 7 juli 2015 zijn zienswijze gegeven op dit voornemen. Eiseres heeft bij brief van
9 juli 2015 haar zienswijze gegeven op dit voornemen.
Besluitvorming verweerder
4.1.
Bij het primaire besluit I (hierna: het nieuwe aanwijzingsbesluit) heeft verweerder het oude aanwijzingsbesluit ingetrokken en de waterpercelen ter hoogte van de [adres 1] en ter hoogte van [adres 3] aangewezen als gebied waar voor de volgende categorieën bedrijfsvaartuigen geen eis tot ligplaatsvergunning geldt :
“a. Bedrijfsvaartuigen in beheer bij [eiseres] . die behoren tot de bedrijfsinventaris van het scheepsreparatiebedrijf en gebruikt worden om reparaties aan schepen te kunnen uitvoeren, zoals: een huisbok, werkkraan of dok. Uitdrukkelijk uitgesloten van deze categorie zijn bedrijfsvaartuigen die passen binnen het deel van de bedrijfsvoering van [eiseres] dat ziet op verhuur of exploitatie van vaartuigen.
b. Bedrijfsvaartuigen die ter plaatse voor maximaal vier maanden in reparatie of onderhoud worden genomen door [eiseres] . en die binnen een week na afmeren bij Waternet zijn aangemeld onder vermelding van de reden van afmeren en de geschatte tijdsduur van de reparatie.”(hierna: de nieuwe aanwijzing).
De aanleiding voor deze nieuwe aanwijzing is volgens verweerder dat de formulering van de oude aanwijzing niet meer voldoet. Nadat het oude aanwijzingsbesluit is vastgesteld, is tussen eiseres en verweerder een geschil ontstaan over een jarenlang ter reparatie afgemeerd vaartuig van eiseres, de [naam 1] . In het kader daarvan is door verweerder het standpunt ingenomen dat het niet de bedoeling van de oude aanwijzing was dat andere dan te repareren vaartuigen op verkapte wijze een ligplaats innemen in de aangewezen waterpercelen. Verweerder wenst dit met hetgeen in de nieuwe aanwijzing is opgenomen duidelijker vast te leggen.
4.2.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder, onder verwijzing naar het ongedateerde advies van de bezwaarschriftencommissie, het tegen het primaire besluit I gerichte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit I gehandhaafd.
Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel
5.1.
Eiseres voert – samengevat – aan dat verweerder de bevoegdheid tot het nemen van een aanwijzingsbesluit niet heeft kunnen aanwenden op de wijze zoals bij het nieuwe aanwijzingsbesluit is gebeurd. Het recht van eiseres om bedrijfsvaartuigen die ten dienste staan aan haar scheepsverhuurbedrijf vergunningsvrij af te meren is hierdoor namelijk ongedaan gemaakt. Eiseres stelt hiertoe dat dergelijke bedrijfsvaartuigen ook onder het oude aanwijzingsbesluit vielen. De tekst van de oude aanwijzing is hier naar de mening van eiseres volstrekt helder over. Het onder 3.2. genoemde overleg had volgens eiseres tot doel om het voor eiseres mogelijk te maken dat zij met een bedrijfsvaartuig waarmee zij haar bedrijfsactiviteiten verrichtte zonder ligplaatsvergunning een ligplaats in de aan te wijzen waterpercelen zou kunnen innemen. Tijdens dit overleg heeft eiseres bij monde van haar gemachtigde aangegeven dat het gaat om twee categorieën vaartuigen, namelijk vaartuigen waaraan gewerkt zou worden door het bedrijf en bedrijfsvaartuigen die ten dienste staan aan de exploitatie van het bedrijf. Daarbij blijkt uit de inschrijving van eiseres in het handelsregister van de KvK dat de verhuur van bedrijfsvaartuigen ook onder de bedrijfsactiviteiten van eiseres valt en verweerder had daarmee dus bekend kunnen zijn. Bovendien was verweerder er van op de hoogte dat eiseres [naam 3] , die tot haar bedrijfsmiddelen behoorde, als vervangende rondvaartboot verhuurde aan [naam 4] . en dat deze [naam 3] ook in het betreffende waterperceel lag afgemeerd, aldus eiseres. Als verweerder nu, naar aanleiding van het afmeren van de [naam 1] , bij nader inzien van oordeel is dat de tekst van het oude aanwijzingsbesluit te ruim is geformuleerd en aangepast moet worden om te voorkomen dat een bedrijfsvaartuig van eiseres dat ten dienste staat van het scheepsverhuurbedrijf, ligplaats inneemt in het waterperceel, dan is sprake van een inperking van de rechten van eiseres en is dit in strijd met de rechtszekerheid, zo stelt eiseres. Daaruit volgt dan in ieder geval dat verweerder eiseres tegemoet zal moeten komen in de voor haar schadelijke gevolgen van het nieuwe aanwijzingsbesluit. [naam 3] is inmiddels verkocht, maar volgens eisers valt niet uit te sluiten dat zij weer eens een dergelijk vaartuig zal aanschaffen.
5.2.
Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat het doel van het oude aanwijzingsbesluit was de onder 3.1. beschreven gedragslijn om te zetten in een aanwijzingsbesluit, als bedoeld in artikel 2.4.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vob, specifiek ten aanzien van de door eiseres voor haar bedrijfsvoering te gebruiken en onder 2. genoemde waterpercelen. Dat verweerder dit niet eerder (dat wil zeggen vóór de hierboven besproken uitspraak van de Afdeling) deed, hield verband met de vrees dat aangewezen waterpercelen ten onrechte zouden worden gebruikt als ligplaats voor bedrijfsvaartuigen die niet in reparatie waren. Eenmaal daartoe verplicht door de Afdeling was het bij de oude aanwijzing dus de bedoeling dat deze enkel zag op bedrijfsvaartuigen die ten dienste stonden aan het scheepsreparatiebedrijf van eiseres dan wel op bedrijfsvaartuigen die door het scheepsreparatiebedrijf tijdelijk in reparatie of in onderhoud werden genomen, waaronder eventueel rondvaartboten. In het voornoemde overleg met eiseres over de totstandkoming van de oude aanwijzing is nooit gesproken over (andere) bedrijfsvaartuigen die eiseres zou gebruiken voor de verhuur. Verweerder is verder van mening dat de [naam 1] geen bedrijfsvaartuig is, maar een object dat ter reparatie ligt afgemeerd. Hierover zijn verschillende procedures gevoerd, waarbij verweerder tot nu toe in het gelijk is gesteld. De nieuwe aanwijzing is opgesteld om voor de toekomst duidelijkheid te scheppen en te voorkomen dat (bedrijfs)vaartuigen op verkapte wijze ligplaats innemen in het waterperceel. Tegen [naam 3] heeft bovendien lange tijd een handhavingsprocedure gelopen, zodat niet gezegd kan worden dat deze legaal lag afgemeerd in het betreffende waterperceel.
5.3.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 2.4.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vob waterpercelen mag aanwijzen als gebied waar geen eis tot ligplaatsvergunning geldt voor een specifieke categorie bedrijfsvaartuigen. Hiermee kan verweerder dus een uitzondering maken op de in artikel 2.4.1, eerste lid, van de Vob neergelegde hoofdregel dat het verboden is om zonder ligplaatsvergunning met een bedrijfsvaartuig een ligplaats in te nemen. Zoals verweerder terecht heeft betoogd, ligt hierin besloten dat verweerder ook een aanwijzing mag wijzigen.
5.3.2.
Ten aanzien van het doel en de reikwijdte van de oude aanwijzing is de rechtbank van oordeel dat er in het procesdossier voldoende steun is te vinden om verweerder in zijn onder 5.2. opgenomen standpunt te volgen. Zo volgt allereerst uit de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 april 2010 [3] dat de toepassing van de gedragslijn zag op scheepsreparatiebedrijven. Daarnaast blijkt uit de door eiseres overgelegde schriftelijke stukken in het kader van het onder 3.2. genoemde overleg op geen enkele wijze dat er tijdens dit overleg gesproken is over (bedrijfsvaartuigen die ten dienste staan aan) de bedrijfsactiviteit scheepsverhuur door eiseres.
5.3.3.
Ook acht de rechtbank een door verweerder overgelegde brief van 16 juli 2013 van belang. In die brief schrijft de heer [naam 5] , op dat moment werkzaam als beleidsmedewerker Water en blijkbaar betrokken bij voornoemd overleg, dat er tijdens dit overleg nooit gesproken is
“over te verhuren boten of iets dergelijks”en dat er voor zover zijn kennis en herinnering strekt tijdens dit overleg niet is gesproken over het afmeren van grote schepen – zoals de [naam 1] – die ten dienste stonden aan de exploitatie van eiseres
“anders dan voor scheepsreparaties”. Daarnaast schrijft de heer [naam 5] in deze brief dat hij tijdens het overleg heeft gezegd dat het niet de bedoeling was dat er in de aan te wijzen waterpercelen
“ligplaats zou worden gekozen met een rondvaartboot (anders dan voor reparatie)”. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om aan deze verklaring van de heer [naam 5] te twijfelen. Het betoog van eiseres dat verweerder had kunnen en moeten weten dat
“ten dienste staan aan de exploitatie van”ook zou zien op het verhuurdeel van het bedrijf van eiseres volgt de rechtbank dan ook niet. De omschrijving van de bedrijfsactiviteiten in het handelsregister van de KvK maakt dat niet anders. Dat geldt evenzeer voor de stelling van eiseres dat uit het feit dat [naam 3] jarenlang in het betreffende waterperceel lag afgemeerd – wat daar ook van zij – zou volgen dat er schepen zouden mogen liggen anders dan voor scheepsreparaties.
5.3.4.
Op basis van voorgaande had het ook voor eiseres voldoende duidelijk kunnen en moeten zijn dat verweerder ten tijde van het nemen van het oude aanwijzingsbesluit voor ogen had dat de oude aanwijzing enkel zag op bedrijfsvaartuigen die ten dienste stonden aan het scheepsreparatiebedrijf van eiseres dan wel op bedrijfsvaartuigen die door haar scheepsreparatiebedrijf tijdelijk in reparatie of in onderhoud werden genomen. De rechtbank is dan ook oordeel dat verweerder met het opnemen van de aanwijzing in het nieuwe aanwijzingsbesluit, die qua formulering niet gelijk is aan de oude aanwijzing, maar waarmee verweerder wel hetzelfde beoogt, niet in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel. Hieruit volgt eveneens dat verweerder niet gehouden is tot enige vorm van compensatie.
De gestelde voorwaarde ten aanzien van de reparatieduur
6.1.
Eiseres voert verder aan dat verweerder aan de Vob geen bevoegdheid kan ontlenen om het voorschrift met betrekking tot de duur van de reparatiewerkzaamheden op te nemen. In bedoeld voorschrift is bepaald dat de maximale reparatie- of onderhoudstermijn vier maanden bedraagt en dat als blijkt dat de reparatie langer gaat duren, tijdig een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig dient te worden aangevraagd. Een termijn van vier maanden is volgens eiseres ook arbitrair en getuigt van een gebrek aan inzicht in de praktijk van een scheepsreparatiewerf. Het is evident dat een reparatie soms een langere tijd in beslag kan nemen. Daarnaast bestaat er volgens eiseres na de termijn van vier maanden de facto geen mogelijkheid om de reparatie van een bedrijfsvaartuig op de aangewezen waterpercelen voort te zetten, omdat in het centrumgebied van Amsterdam volgens het beleid van verweerder geen nieuwe ligplaatsvergunningen worden verleend. Bovendien gaat de maximale reparatietermijn volgens eiseres ook verder dan met het oog op de te beschermen belangen noodzakelijk is. Eiseres stelt dat het belang om te voorkomen dat een bedrijfsvaartuig onder het mom van een reparatie permanent ligplaats inneemt in de aanwezen waterpercelen, reeds voldoende is beschermd doordat in de nieuwe aanwijzing is bepaald dat het moet gaan om bedrijfsvaartuigen die door eiseres in reparatie of onderhoud worden genomen.
6.2.
Zoals reeds onder 5.3.1. overwogen kan verweerder met de bevoegdheid tot het aanwijzen van waterpercelen als gebied waar geen eis tot ligplaatsvergunning geldt een uitzondering maken op de in artikel 2.4.1, eerste lid, van de Vob neergelegde hoofdregel dat het verboden is om zonder ligplaatsvergunning met een bedrijfsvaartuig een ligplaats in te nemen. Verweerder mag aan een dergelijke uitzonderingssituatie bepaalde voorwaarden verbinden. Zoals verweerder terecht heeft betoogd, volgt dit ook uit de eerder genoemde uitspraak de Afdeling van 28 april 2010. Bovendien hanteerde verweerder in het kader van de gedragslijn ook al een maximumtermijn, namelijk een maximumtermijn van drie maanden. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat die termijn tot stand is gekomen op basis van ervaringsgegevens met andere reparatiebedrijven. De rechtbank acht de voorwaarde van een maximale reparatietermijn van vier maanden daarom niet onredelijk. Voor dit oordeel is verder van belang dat eiseres niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd dat een reparatietermijn van vier maanden voor haar normale bedrijfsvoering – afgezien van de te verrichten reparatiewerkzaamheden aan de [naam 1] – als scheepsreparatiebedrijf niet voldoende is. Ook heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar onmogelijk is om – zo nodig – na die vier maanden de daartoe benodigde ligplaatsvergunning te verkrijgen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het wel degelijk mogelijk is om conform of in afwijking van het voor dit aangewezen waterperceel vigerende bestemmingsplan een (tijdelijke) ligplaatsvergunning te verkrijgen, mits een voldoende onderbouwde aanvraag wordt ingediend. Ook in het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarnaar in het bestreden besluit I wordt verwezen, wordt vermeld dat bij een deugdelijke onderbouwing nog altijd van de termijn van vier maanden kan worden afgeweken. Ten slotte is de voorwaarde naar het oordeel van de rechtbank van evident belang, gelet op het doel van de aanwijzing, namelijk het voorkomen dat bedrijfsvaartuigen onder het mom van reparatie permanent ligplaats innemen.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel
7.1.
Eiseres voert – samengevat – aan dat voor andere scheepsreparatiewerven door verweerder geen eisen worden gesteld aan de reparatieduur van bedrijfsvaartuigen, in de zin dat van andere scheepsreparatiewerven niet verlangd wordt dat er bij langdurige reparatiewerkzaamheden een ligplaatsvergunning voor een te repareren bedrijfsvaartuig wordt aangevraagd.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken is dat andere scheepsreparatiewerven, waar eiseres op doelt, zich in een gelijke juridische positie als eiseres bevinden, waardoor er reeds daarom geen sprake is van gelijke gevallen en het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder de waterpercelen van andere scheepsreparatiewerven niet op grond van artikel 2.4.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vob heeft aangewezen als gebied waar geen eis tot ligplaatsvergunning geldt. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat ten aanzien van andere scheepreparatiewerven nog steeds volgens de onder 3.1. beschreven gedragslijn, in goed overleg, wordt gewerkt. Conform deze gedragslijn stelt verweerder naar eigen zeggen ook voor andere scheepreparatiewerven een termijn waarbinnen een bedrijfsvaartuig, die ter reparatie zonder ligplaatsvergunning een ligplaats inneemt, gerepareerd moet zijn, namelijk in beginsel binnen een termijn van drie maanden. Dat er, zoals eiseres betoogt, aan andere scheepsreparatiewerven nog nooit een ligplaatsvergunning is verstrekt voor een bedrijfsvaartuig die ter reparatie langer dan deze termijn van deze drie maanden een ligplaats inneemt, komt volgens verweerder, zoals toegelicht ter zitting, simpelweg omdat bij andere scheepsreparatiewerven dergelijke bedrijfsvaartuigen in de regel niet langer dan drie maanden een ligplaats innemen. Dat bij andere scheepreparatiewerven het overtreden van de volgens de gedragslijn in beginsel gehanteerde maximale reparatietermijn van drie maanden niet wordt gehandhaafd, heeft verweerder ter zitting daarbij uitdrukkelijk betwist. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.
Beslissing rechtbank
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep in de zaak geregistreerd onder zaaknummer AMS 16/5203
Aanvraag eiseres
9. Op 4 februari 2016 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een ontheffing, als bedoeld in artikel 2.5.2, tweede lid, van de Vob, voor het tijdelijk, in de periode van
4 februari 2016 tot 4 juni 2016, afmeren van de [naam 1] in het waterperceel ter hoogte van de [adres 1] .
Besluitvorming verweerder
10.1.
Bij het primaire besluit II heeft verweerder de door eiseres gevraagde ontheffing verleend. Verweerder heeft aan deze ontheffing een vijftal voorschriften verbonden.
10.2.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 13 juni 2016, het tegen het primaire besluit II gerichte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
10.3.
Eiseres heeft het bestreden besluit in beroep gemotiveerd betwist.
Procesbelang eiseres
11. Omdat de periode waarvoor bij het primaire besluit II ontheffing is verleend ten tijde van het onderzoek ter zitting reeds was verstreken, heeft de rechtbank ter zitting de vraag gesteld wat het belang van eiseres nog is bij de beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit II. De gemachtigde van eiseres heeft daarop geantwoord dat het geschilpunt of de [naam 1] als bedrijfsvaartuig dient te worden aangemerkt, welk geschilpunt in het beroep tegen het bestreden besluit II voorligt, nog steeds actueel is. Echter, omdat dit geschilpunt ook voorligt in het beroep in de zaak geregistreerd onder zaaknummer AMS 17/1348, verzoekt de gemachtigde van eiseres de rechtbank om op de door eiseres tegen het bestreden besluit II aangevoerde gronden, voor zover deze betrekking hebben op voornoemd geschilpunt, acht te slaan bij de behandeling van het beroep in die zaak. De rechtbank heeft ter zitting te kennen gegeven dit verzoek te honoreren.
Beslissing rechtbank
12. Gelet op het voorgaande heeft eiseres geen afzonderlijk belang meer bij de beoordeling van haar beroep in de zaak geregistreerd onder zaaknummer AMS 16/5203. Dit beroep is om die reden dan ook niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep in de zaak geregistreerd onder zaaknummer AMS 17/1348
Aanvraag eiseres
13. Op 27 mei 2016 heeft eiseres, onder uitdrukkelijk protest, een aanvraag om een ligplaatsvergunning ingediend voor het innemen van een ligplaats door de [naam 1] in het waterperceel ter hoogte van de [adres 1] . Op verzoek van verweerder heeft eiseres deze aanvraag op 15 juni 2016 aangevuld met een ‘Aanvraagformulier Ontheffing Object’. Met de indiening van dit aanvraagformulier heeft eiseres, onder uitdrukkelijk protest, een aanvraag ingediend voor een ontheffing, als bedoeld in artikel 2.5.2, tweede lid, van de Vob, voor het tijdelijk, in de periode van 4 juni 2016 tot 4 oktober 2016, afmeren van de [naam 1] in het waterperceel ter hoogte van de [adres 1] .
Besluitvorming verweerder
14. Op 22 juli 2016 heeft verweerder eiseres bericht voornemens te zijn de gevraagde ontheffing te weigeren. Een brief van de heer [belanghebbende] (derdepartij) van
26 juli 2016 is door verweerder aangemerkt als gegeven zienswijze op dit voornemen. Eiseres heeft bij brief van 30 juli 2016 haar zienswijze gegeven op dit voornemen.
15.1.
Bij het primaire besluit III heeft verweerder een door eiseres gevraagde ontheffing geweigerd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres de aanvraag om de ontheffing te summier heeft onderbouwd. Verweerder stelt daartoe dat in het bij de aanvraag gevoegde schrijven eiseres heeft vermeld dat de bekabeling van de [naam 1] vervangen moet worden en dat er externe en interne werkzaamheden verricht moeten worden. Echter, een duidelijke tijdsplanning en onderbouwing hiervan ontbreekt. Bovendien zijn de genoemde werkzaamheden volgens verweerder van geheel andere aard dan de werkzaamheden aan de [naam 1] waarvoor verweerder aan eiseres voor de periode van 4 februari 2016 tot 4 juni 2016 een tijdelijke ontheffing heeft verleend. Verweerder wil niet dat de [naam 1] vaste ligplaats inneemt ter hoogte van de [adres 1] , terwijl het daar nu wel de schijn van heeft.
15.2.
Bij het bestreden besluit III heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 9 januari 2017, het tegen het primaire besluit III gerichte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit III gehandhaafd.
Is de [naam 1] een bedrijfsvaartuig in de zin van artikel 2.2.1, aanhef en onder b, van de Vob?
16.1.
Eiseres voert – samengevat – aan dat de [naam 1] als een bedrijfsvaartuig in de zin van artikel 2.2.1, aanhef en onder b, van de Vob aangemerkt dient te worden. Eiseres stelt daartoe dat de [naam 1] op eigen kracht vaart en al geruime tijd in de vaart is genomen, dat aan de [naam 1] een Europanummer is toegekend, dat uit de berichten van de keurende instantie blijkt dat de [naam 1] maximaal twaalf passagiers mag vervoeren en dat de [naam 1] reeds passagiers heeft vervoerd. Daarnaast voert eiseres – samengevat – aan dat zodra een reëel functionerende onderneming een vaartuig koopt dat voor verhuur zal worden ingezet, dit vaartuig onderdeel uitmaakt van een reëel bedrijf en daarmee een bedrijfsvaartuig is in de zin van artikel 2.2.1, aanhef en onder b, van de Vob. De aanschaf van het vaartuig en de inzet er van ter verhuur zijn daarbij volgens eiseres handelingen die aantonen dat het vaartuig voor de uitoefening van het reëel bedrijf wordt gebruikt. De frequentie waarmee een vaartuig in een bepaald jaar wordt ingezet, is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of dat vaartuig als een bedrijfsvaartuig kan worden aangemerkt.
16.2.1.
De rechtbank overweegt dat de [naam 1] voorheen (zie hierna) als een object is aangemerkt. De onderhavige ontheffing is ook aangevraagd voor een object en niet voor een bedrijfsvaartuig. De voorzieningenrechter heeft daarin aanleiding gezien zich niet uit te laten over de vraag of de [naam 1] inmiddels geen object meer is, maar een bedrijfsvaartuig. De rechtbank zal die vraag in deze bodemprocedure, met het oog op een zo finaal mogelijke geschilbeslechting, alsnog aan de orde stellen. De aanvraag voor een object is immers onder protest van eiseres ingediend. Eiseres had eerder een aanvraag voor een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig ingediend, met als argument dat de [naam 1] inmiddels een bedrijfsvaartuig en geen object meer zou zijn. De vraag of de [naam 1] een bedrijfsvaartuig is, houdt partijen bovendien nog steeds verdeeld en is van belang om te bepalen welke rechten eiseres voor de [naam 1] kan doen gelden.
16.2.2.
Onder een bedrijfsvaartuig in de zin van artikel 2.2.1, aanhef en onder b, van de Vob wordt verstaan een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zeeschip, binnenschip of dienstvaartuig, hoofdzakelijk gebruikt voor de uitoefening van een reëel bedrijf of beroep met dat vaartuig dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten.
16.2.3.
De rechtbank stelt vast dat met de passage ‘hoofdzakelijk gebruikt voor de uitoefening van een reëel bedrijf of beroep met dat vaartuig’ volgens de Toelichting bij de Vob wordt bedoeld:
“(…) Het woord ‘reëel’ moet voorkomen dat er discussies kunnen ontstaan of een ligplaatsvergunning zou moeten worden verleend voor een vaartuig waarmee niet kan worden voorzien in het levensonderhoud van de eigenaar. Het is niet de bedoeling dat de mogelijkheid bestaat dat voor een dergelijke vaartuig ligplaatsvergunningen worden verleend. Of voldaan wordt aan het vereiste dat er sprake is van een reëel bedrijf is dus afhankelijk van het antwoord op de vraag of met het resultaat dat met dat bedrijfsvaartuig wordt gegenereerd, voorzien kan worden in het levensonderhoud van de ondernemer. Als dat resultaat gelijk of nagenoeg gelijk is aan de bijstandsnorm die geldt op het moment dat er besloten wordt over de ligplaatsvergunning, wordt aangenomen dat met het bedrijf in het levensonderhoud van de ondernemer kan worden voorzien. In aanvulling hierop wordt opgemerkt dat wanneer er sprake is van tegenvallende resultaten in een bepaalde periode, dit niet zonder meer betekent dat er alsdan geen sprake is van een reëel bedrijf. Evenzo kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat wanneer er sprake is van een opstartend bedrijf (bijvoorbeeld bij een bedrijfsovername of als er sprake is van een nieuwe ondernemer) en het resultaat dat met het bedrijf wordt gegenereerd is lager dan de bijstandsnorm, dat er dan geen sprake is van een reëel bedrijf. Of er sprake is van een reëel bedrijf dient van geval tot geval beoordeeld te worden. Achter de woorden "reëel bedrijf of beroep" is toegevoegd "met dat vaartuig" om duidelijk te maken dat het bedrijfsvaartuig moet worden gebruikt voor de uitoefening van het bedrijf of beroep. (…)”
16.2.3.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat uit (onder meer) een uitspraak van 18 juli 2012 van de Afdeling [4] volgt dat de frequentie waarmee een vaartuig door een bedrijf wordt gebruikt of ingezet van belang is voor de beantwoording van de vraag of dit vaartuig hoofdzakelijk gebruikt wordt voor de uitoefening van dat bedrijf.
16.2.4.
De rechtbank overweegt verder, evenals de voorzieningenrechter hangende bezwaar, dat in een uitspraak van deze rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2015 (in de zaken geregistreerd onder de zaaknummers AMS 14/5491 en AMS 15/568) is geoordeeld dat de [naam 1] in het kader van de Vob een object is en geen bedrijfsvaartuig. Omdat tegen deze uitspraak kennelijk geen hoger beroep is ingesteld, is dat oordeel vast komen te staan. Verweerder heeft dat oordeel dus terecht als vertrekpunt genomen bij het nemen van een besluit op de aanvraag van eiseres.
16.2.5.
De definitie van een bedrijfsvaartuig in de Vob is sinds de voornoemde uitspraak van 9 oktober 2015 niet meer gewijzigd. Gelet op deze definitie volgt de rechtbank eiseres niet in haar betoog dat de [naam 1] inmiddels wel als een bedrijfsvaartuig, in de zin van artikel 2.2.1, aanhef en onder b, van de Vob, aangemerkt dient te worden. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet blijkt dat de [naam 1] inmiddels voldoet aan de onder 16.2.2. genoemde voorwaarden. Uit de zes facturen en de twee verklaringen die door eiseres zijn overgelegd, leidt de rechtbank namelijk niet af dat de [naam 1] inmiddels hoofdzakelijk gebruikt wordt voor de uitoefening van het bedrijf van eiseres. Zo dateren vier facturen van november 2015 en december 2015, blijkt uit de andere twee verklaringen niet dat deze voorkomen uit het huren van de [naam 1] en zien de verklaringen op het meevaren met de [naam 1] tijdens SAIL Amsterdam in augustus 2015. Dat volgens eiseres de [naam 1] op eigen kracht kan varen, maximaal twaalf personen mag vervoeren en een Europanummer heeft, maakt, wat daar ook van zij, niet dat de [naam 1] aangemerkt dient te worden als bedrijfsvaartuig, in de zin van artikel 2.2.1, aanhef en onder b, van de Vob. Hieruit volgt op zichzelf immers niet dat de [naam 1] hoofdzakelijk wordt gebruikt voor de uitoefening van het bedrijf van eiseres.
Weigering ontheffing
17.1.
Eiseres voert – samengevat – aan dat het enkele feit dat volgens verweerder bij de aanvraag de reparatiewerkzaamheden door eiseres erg summier zijn omschreven en dat een (duidelijke) tijdsplanning ontbreekt, niet de weigering van de gevraagde ontheffing rechtvaardigt. Eiseres stelt daartoe allereerst dat verweerder niet bevoegd is om deze informatie van eiseres te verlangen, nu er, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van eiseres slechts verlangd kan worden gegevens te verschaffen die nodig zijn voor de toepassing van artikel 2.5.2, tweede lid, van de Vob.
17.2.
Evenals het oordeel van de voorzieningenrechter hangende bezwaar is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan de weigering ten grondslag heeft kunnen leggen dat eiseres bij haar aanvraag van 15 juni 2016 niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over de aard en de duur van de aan de [naam 1] te verrichten reparatiewerkzaamheden. De rechtbank acht voor dit oordeel van belang dat het op de weg van eiseres als aanvrager ligt om duidelijkheid te verschaffen over de concrete inhoud van de aanvraag, temeer omdat eiseres met haar aanvraag, gelet op artikel 2.5.2, eerste lid, van de Vob, verweerder vraagt om een op zichzelf onrechtmatige situatie middels een ontheffing tijdelijk toe te staan. Over de aard en duur van de aan de [naam 1] te verrichten reparatiewerkzaamheden heeft eiseres noch bij haar aanvraag, noch hangende bezwaar voldoende duidelijkheid verschaft. Ook ter zitting heeft eiseres deze duidelijkheid desgevraagd niet kunnen verschaffen. Eiseres kon in het geheel niet aangeven hoeveel tijd er met de te verrichten reparatiewerkzaamheden is gemoeid.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel
18.1.
Eiseres voert – samengevat – aan dat, in tegenstelling tot bij haar scheepsreparatiewerf, bij geen enkele andere scheepsreparatiewerf in Amsterdam centrum door verweerder vergunningen of ontheffingen worden verlangd voor het afmeren van vaartuigen of objecten die ter reparatie, verbouw of onderhoud aan de werf worden ingenomen waarbij vooraf duidelijkheid dient te worden gegeven over de aard en de duur van de te verrichten reparaties. Dit door verweerder gemaakte onderscheid is volgens eiseres in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
18.2.
Verweerder heeft onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie aangegeven dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel en de stelling dat sprake is van inconsistent beleid door eiseres niet nader is onderbouwd. De rechtbank volgt verweerder hierin. In beroep, inclusief op de zitting is hierover ook geen nadere en concrete onderbouwing gekomen. Het enkele feit, zoals door eiseres naar voren gebracht, dat er voor andere werven geen sprake is van afgifte van ligplaats- of objectvergunningen of ontheffingen, is daarvoor onvoldoende. Verweerder hanteert, zoals eerder overwogen onder 7.2., voor die werven nog de oude gedragslijn. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat de situatie zoals met betrekking tot de [naam 1] , waarbij al meerdere keren ontheffingen zijn verleend en de [naam 1] al jaren afgemeerd heeft gelegen ter hoogte van de [adres 1] , zich bij andere werven niet heeft voorgedaan. Nu het tegendeel niet is gebleken kan reeds hierom niet worden gesproken van gelijke gevallen. Ook deze beroepsgrond van eiseres kan daarom niet slagen.
Beslissing rechtbank
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
- het beroep in de zaak geregistreerd onder zaaknummer AMS 16/5719 ongegrond;
- het beroep in de zaak geregistreerd onder zaaknummer AMS 16/5203 niet-ontvankelijk;
- het beroep in de zaak geregistreerd onder zaaknummer AMS 17/1348 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, voorzitter, en mr. A.D. Belcheva en
mr. T.L. Fernig-Rocour, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Lemmens, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2017.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:2
(…)
2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Verordening op het binnenwater 2010 (zoals deze gold ten tijde van belang)

Artikel 1.1.1
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
b. binnenwater: al het openbare water dat niet tot de haven behoort;
(…)
e. haven: alle wateren binnen het Noordzeekanaalgebied die voor de scheepsvaart openstaan, alsmede alle tot de haven behorende kunstwerken en de scheepshellingen, dokken, scheepreparatiewerven en los- en laadplaatsen, een en ander zoals aangegeven op het bij deze verordening behorend kaartmateriaal (bijlage 1);
(…)
g. openbaar water: alle wateren die al of niet met enige beperking voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn;
(…)
Artikel 2.2.1
In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
b. bedrijfsvaartuig: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zeeschip, binnenschip of dienstvaartuig, hoofdzakelijk gebruikt voor de uitoefening van een reëel bedrijf of beroep met dat vaartuig dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten;
(…)
e. object: een al dan niet drijvend voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie;
(…)
Artikel 2.4.1
1. Het is verboden, zonder of in afwijking van vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats-, bedrijfs- en vaartuiggebonden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. voor het innemen van een ligplaats die het college heeft aangewezen ten behoeve van een specifieke categorie bedrijfsvaartuigen;
(…)
Artikel 2.5.2
1. Het is verboden een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden.
2. Het college kan van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.
(…)
Toelichting bij de Verordening op het binnenwater 2010(zoals deze gold ten tijde van belang)
Artikel 2.2.1
(…)
b. BedrijfsvaartuigOnder het begrip bedrijfsvaartuig is eveneens begrepen het bedrijfsvaartuig dat niet meer geschikt is om te varen. Binnenschepen zijn geen bedrijfsvaartuigen in de zin van deze verordening. Het woord "reëel" moet voorkomen dat er discussies kunnen ontstaan of een ligplaatsvergunning zou moeten worden verleend voor een vaartuig waarmee niet kan worden voorzien in het levensonderhoud van de eigenaar. Het is niet de bedoeling dat de mogelijkheid bestaat dat voor een dergelijke vaartuig ligplaatsvergunningen worden verleend. Of voldaan wordt aan het vereiste dat er sprake is van een reëel bedrijf is dus afhankelijk van het antwoord op de vraag of met het resultaat dat met dat bedrijfsvaartuig wordt gegenereerd, voorzien kan worden in het levensonderhoud van de ondernemer. Als dat resultaat gelijk of nagenoeg gelijk is aan de bijstandsnorm die geldt op het moment dat er besloten wordt over de ligplaatsvergunning, wordt aangenomen dat met het bedrijf in het levensonderhoud van de ondernemer kan worden voorzien. In aanvulling hierop wordt opgemerkt dat wanneer er sprake is van tegenvallende resultaten in een bepaalde periode, dit niet zonder meer betekent dat er alsdan geen sprake is van een reëel bedrijf. Evenzo kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat wanneer er sprake is van een opstartend bedrijf (bijvoorbeeld bij een bedrijfsovername of als er sprake is van een nieuwe ondernemer) en het resultaat dat met het bedrijf wordt gegenereerd is lager dan de bijstandsnorm, dat er dan geen sprake is van een reëel bedrijf. Of er sprake is van een reëel bedrijf dient van geval tot geval beoordeeld te worden. Achter de woorden "reëel bedrijf of beroep" is toegevoegd "met dat vaartuig" om duidelijk te maken dat het bedrijfsvaartuig moet worden gebruikt voor de uitoefening van het bedrijf of beroep. Zo is geen bedrijfsvaartuig in de zin van deze verordening een vaartuig waarmee een hotel haar gasten vervoerd terwijl daarvoor niet extra wordt betaald (het varen maak geen onderdeel uit van het hotelbedrijf). Een ander voorbeeld: geen bedrijfsvaartuig is het vaartuig in Amsterdam van een tandartspraktijk elders in het land dat geregistreerd is op naam van de praktijk en waarop geen tandartspraktijk wordt uitgeoefend.
(…)

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBAMS:2016:7099, geregistreerd onder zaaknummer AMS 16/6115.