ECLI:NL:RBAMS:2017:6704

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
18 september 2017
Zaaknummer
13/751648-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon aan België op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in de context van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 september 2017 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan België op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij hennepkwekerijen in België. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de omschrijving van de feiten in het EAB onvoldoende was en dat er geen bewijs was voor de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. De rechtbank oordeelde echter dat het EAB voldoende informatie bevatte over de strafbare feiten en de rol van de opgeëiste persoon daarin. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging en concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat voldaan was aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank heeft ook de garantie van de Belgische autoriteiten in overweging genomen, die waarborgt dat de opgeëiste persoon na overlevering in Nederland zijn straf zal ondergaan. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering toegestaan, waarbij zij opmerkte dat er geen bewijs was voor een reëel gevaar van schending van fundamentele rechten in België. De beslissing is genomen in het kader van de Europese samenwerking op het gebied van strafrecht en de naleving van de rechtsstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751648-16
RK nummer: 16/5843
Datum uitspraak: 19 september 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 augustus 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 augustus 2016 (ontvangen op 18 augustus 2016) door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Liége/Luik (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1954,
woonachtig op het [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 oktober 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw L. den Ouden, advocaat te Rotterdam.
De rechtbank heeft het onderzoek in verband met de ziekenhuisopname van de opgeëiste persoon geschorst voor onbepaalde tijd.
Met instemming van de officier van justitie en de verdediging is de behandeling van de vordering op 5 september 2017 hervat in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het tijdstip van voornoemde schorsing. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.A. Weitzel, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek van 12 augustus 2016 van de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Luik.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de feitsomschrijving ongenoegzaam is omdat daaruit op geen enkele wijze volgt in welke periode de observaties hebben plaatsgevonden. Daarnaast blijkt op geen enkele wijze welke handelingen de politie exact heeft waargenomen tijdens de observaties en welk materiaal naar binnen werd gebracht. In het EAB wordt gesproken over een pleegperiode van 1 januari 2016 tot en met 24 mei 2016, zonder dat blijkt waarop deze periode is gebaseerd. Uit de overgelegde getuigenverklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] blijkt dat de opgeëiste persoon geen rol heeft gehad in het beheer van de hennepkwekerijen. Ook [medeverdachte 3] heeft een verklaring afgelegd en ook hij verklaart niets over de rol van de opgeëiste persoon.
De onderbouwing van de rol die de opgeëiste persoon bij de hennepkwekerijen heeft gehad, volgt dan ook niet uit de informatie uit het EAB. Nu een nadere concretisering ontbreekt, is de omschrijving onvoldoende in het licht van het specialiteitsbeginsel, de overlevering dient daarom te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft gemotiveerd geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In deze zaak is in het EAB onder e) vermeld dat er op 24 mei 2016 huiszoekingen werden gedaan bij [medeverdachte 3] en dat daar twee cannabisplantages zijn aangetroffen met daarin 776 en 730 planten. Bij observaties zijn vijf personen geïdentificeerd, waaronder de opgeëiste persoon. Twee verdachten zijn opgepakt en zij hebben over de betrokkenheid van de opgeëiste persoon verklaard bij het inrichten en onderhoud van de plantages. De rol van de opgeëiste persoon is die van (mede)dader.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het EAB genoegzaam omschreven van welke strafbare feiten de opgeëiste persoon wordt verdacht en wat zijn rol bij het begaan van die feiten is geweest. Bovendien strekt het EAB tot strafvervolging en het strafrechtelijke onderzoek is nog niet afgerond. Het betoog van de raadsvrouw heeft vooral betrekking op de bewijsvoering in de Belgische strafzaak en die staat in deze procedure niet ter beoordeling.
De waardering van het bewijs, ook in mogelijk ontlastende zin, dient bij uitsluiting te geschieden door de Belgische rechter in de strafrechtelijke procedure met betrekking tot de feiten waarvoor de overlevering wordt toegestaan.
De rechtbank overweegt voorts dat geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat België zich niet zal houden aan het specialiteitsbeginsel waartoe België zich op grond van nationale en internationale regelgeving heeft verplicht.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook overigens voldaan aan de vereisten die artikel 2 van de OLW aan een EAB stelt.
De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid, feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Dit feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen onderbouwen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij voor het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Procureur des Konings heeft op 13 oktober 2016 de volgende garantie gegeven:
“Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees
aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [opeëiste persoon] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een
lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ). Na de terugkeer kan de Belgische vrijheidsbenemende straf of maatregel worden aangepast.’
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende en verwerpt zij het verweer van de raadsvrouw nu niet is gebleken dat de opgeëiste persoon in België ook voor andere niet in het EAB genoemde feiten wordt vervolgd.
Indien de Belgische autoriteiten de opgeëiste persoon voor nog meer feiten wensen te vervolgen dan de feiten die in het onderhavige EAB worden vermeld, te weten de betrokkenheid bij de twee hennepkwekerijen, dan dient erop te worden vertrouwd dat er aanvullende toestemming aan de officier van justitie wordt gevraagd.

7.Artikel 9 van de OLW: lopende vervolging in Nederland

De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat tegen de opgeëiste persoon een strafvervolging in Nederland aanhangig is.
De raadsvrouw heeft de dagvaarding van een medeverdachte in de Belgische zaak ingezien. Hieruit volgt dat de opgeëiste persoon in België kennelijk ook verdacht wordt van deelname aan een criminele organisatie in de periode van 14 juni 2015 tot en met 25 mei 2016. In het EAB wordt hierover niets vermeld. In de Nederlandse strafzaak wordt de opgeëiste persoon van nagenoeg dezelfde feiten verdacht in de periode van 11 augustus 2015 tot en met 10 januari 2016 en de periode van 11 januari 2016 tot en met 15 april 2016. Een en ander vormt op grond van artikel 9 van de OLW een beletsel voor de overlevering.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer moet worden verworpen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de door de raadsvrouw bedoelde lopende strafvervolging in Nederland geen betrekking heeft op de toelaatbaarheid van de overlevering voor de feiten waarvan de opgeëiste persoon in België wordt verdacht, te weten betrokkenheid bij de twee hennepkwekerijen. De Nederlandse strafzaken kunnen wel een beletsel voor de feitelijke overlevering opleveren. Op grond van artikel 36 van de OLW is echter niet de rechtbank, maar de officier van justitie bevoegd daarover te oordelen.
De rechtbank verenigt zich met het standpunt van de officier van justitie en verwerpt het verweer op de door de officier van justitie aangevoerde gronden. Nu de opgeëiste persoon in Nederland niet wordt vervolgd voor dezelfde feiten als waarvoor de overlevering is verzocht, is er geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 van de OLW.

8.Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie enartikel 11 van de OLW

De raadsvrouw heeft gesteld dat er feiten en omstandigheden zijn waaruit een gegrond vermoeden kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering zal worden onderworpen aan flagrante schendingen van fundamentele rechten als neergelegd in het Handvest en het EVRM, te weten een schending van het verbod op een onmenselijke en vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en het recht op een eerlijk proces als neergelegd in artikel 6 van het EVRM.
De in de uitspraak van de rechtbank van 18 augustus 2017 (ECLI:RBAMS:2017:6114) genoemde algemene garantie is in het specifieke geval van de opgeëiste persoon niet voldoende. De raadvrouw heeft hiertoe verwezen naar de medische situatie van de opgeëiste persoon. Niet is gebleken dat hij de medische zorg tot zijn beschikking heeft op het moment dat hij zal worden overgeleverd. Verder is zijn recht op een eerlijk proces geschonden doordat er kennelijk reeds een vervolging voor deelname aan een criminele organisatie is ingesteld. Hierdoor zijn de belangen van de opgeëiste persoon geschonden doordat er geen toets van een Nederlandse rechter heeft plaatsgevonden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de raadsvrouw geen bewijs heeft aangevoerd voor een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in België in het algemeen. Er is door de Belgische autoriteiten een algemene garantie afgegeven en de officier van justitie acht die garantie ook in de onderhavige zaak van toepassing. Voorts heeft zij met betrekking tot de medische situatie verwezen naar de haar op grond van artikel 35 en 36 van de OLW toekomende bevoegdheden.
De rechtbank overweegt dat zij bij uitspraken van 18 augustus 2017 (onder meer ECLI:NL:RBAMS:2017:6114) heeft overwogen dat er op grond van de beschikbare informatie niet de conclusie kon worden gerechtvaardigd dat er sprake is van een algemeen (reëel) gevaar in Belgische gevangenissen op een onmenselijke of vernederende behandeling. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanvullende informatie die de rechtbank in augustus 2017 heeft ontvangen van de Belgische autoriteiten deze conclusie des te minder rechtvaardigt.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat die duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, zodat niet aannemelijk is geworden dat er sprake zal zijn van een met artikel 4 van het Handvest strijdige situatie. Het op grond van de arresten van 5 april 2016 in de zaken
Aranyosi en Caldararute hanteren toetsingskader dat ziet op het uitsluiten van het individuele risico voor de opgeëiste persoon is dan ook niet aan de orde. Voorts heeft de rechtbank erop gewezen dat er een uitdrukkelijke garantie is gegeven door de Belgische Federale autoriteiten en dat de opgeëiste persoon na overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van het EAB zal worden gedetineerd in een inrichting die voldoet aan de richtlijnen van het CPT en door de Belgische rechterlijke macht is gegarandeerd dat daarop zal worden toegezien.
Het beroep op artikel 4 van het Handvest kan dan ook niet slagen.
De medische gesteldheid van de opgeëiste persoon, kan ook niet leiden tot weigering van de overlevering, maar kan een rol spelen bij de afweging of feitelijke overlevering (tijdelijk) achterwege zou moeten blijven. Als de rechtbank de overlevering toestaat, dan is het aan de officier van justitie om te beoordelen of de medische omstandigheden overeenkomstig artikel 35, derde lid, van de OLW tot uitstel van de feitelijke overlevering zouden moeten leiden.
De beslissing over de feitelijke overlevering staat los van de door de rechtbank daaraan voorafgaand te nemen beslissing omtrent de toelaatbaarheid van de overlevering. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opeëiste persoon]aan de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Liége / Luik (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en T.B. Trotman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 september 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.