Overwegingen
1. Als er een verzoek om voorlopige voorziening wordt ingediend, terwijl er ook een beroepsprocedure bij de rechtbank loopt, dan kan de voorzieningenrechter die het verzoek om voorlopige voorziening behandelt, ook uitspraak doen in de beroepsprocedure. Deze bevoegdheid staat in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Alle partijen zijn op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen in de uitnodiging voor de zitting van 30 augustus 2017.
2. De voorzieningenrechter zal in de zaken die aan hem zijn voorgelegd niet alleen uitspraak doen op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De reden hiervoor is dat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek door de bestuursrechter in een tweede zitting waarschijnlijk niet zal bijdrage aan de beoordeling van de zaken.
3. De voorzieningenrechter overweegt verder als volgt.
4. [belanghebbende] heeft op 11 juni 2016 een aanvraag bij het college ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van 133 woningen in het plan [naam plan] , [woonplaats] , bestaande uit het oprichten van 68 levensloopbestendige huurwoningen en 65 reguliere huurwoningen. Dit bouwproject bestaat uit acht gebouwdelen die zijn genummerd A tot en met H.
5. Op 16 en 23 december 2016 heeft [belanghebbende] gewijzigde bouwtekeningen bij het college ingediend. De vierde verdieping van de te bouwen woningen op de gebouwdelen E en F zullen “terugliggend” worden uitgevoerd. Hierdoor zullen er niet 133 woningen worden gerealiseerd, maar 129.
6. Het bouwproject zal worden gebouwd op een perceel waar [eisers] en [eisers] op uitkijken vanuit hun nabij gelegen flats. Op dat perceel is nu nog een park ingericht, waarin veel bomen staan. Ten behoeve van de realisatie van het bouwproject zullen 81 bomen het veld moeten ruimen. Op het te bebouwen perceel is het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ (het bestemmingsplan) van toepassing, waarin het perceel de bestemming heeft gekregen “Gemengd – Uit te werken”.
7. Het bestemmingsplan is door het college uitgewerkt met het uitwerkingsplan ‘ [naam plan] – Deel 2: Woningbouw’ (het uitwerkingsplan). In het uitwerkingsplan heeft het perceel waarop het bouwproject wordt gerealiseerd de bestemming “Gemengd” gekregen. Op de plankaart bij het uitwerkingsplan zijn bouwvlakken ingetekend. Bebouwing dient, volgens de regels van het bestemmings- en uitwerkingsplan, plaats te vinden binnen deze bouwvlakken.
8. Op 9 mei 2017 heeft de gemeenteraad van de gemeente Ouder-Amstel (de gemeente) een verklaring van geen bedenkingen afgegeven voor de bouw van 129 (zorg)woningen.
9. Met het bestreden besluit heeft het college aan [belanghebbende] toestemming verleend voor het realiseren van het bouwproject. Omdat het bouwproject in strijd is met het uitwerkingsplan, een gedeelte van het bouwproject wordt namelijk niet gerealiseerd binnen de in het uitwerkingsplan ingetekende bouwvlakken, is het bestreden besluit verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3°, van de Wabo.
10. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
11. De relevante wet- en regelgeving waarop de beoordeling berust, is opgenomen in een bijlage achter deze uitspraak. De bijlage behoort bij deze uitspraak en maakt daarvan deel uit.
12. Tijdens de zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat het [eisers] en Hofman in eerste instantie te doen is om de locatie waar het bouwproject wordt gerealiseerd. Het bouwplan berooft hen van voor de leefomgeving onmisbaar groen, terwijl er twee andere plekken zijn in [woonplaats] waar het voornemen bestaat om grote bouwprojecten (nieuwbouw) te realiseren. Het bouwproject van [belanghebbende] kan daarom veel beter in die bouwprojecten worden meegenomen, zo begrijpt de voorzieningenrechter verzoekers.
13. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de bouwplannen van [belanghebbende] als uitgangspunt van de beoordeling voor het al dan niet verlenen van die omgevingsvergunning moeten dienen. Het bestaan van alternatieve bouwlocaties kan wel leiden tot een afwijzing van de gevraagde omgevingsvergunning, indien vooraf al duidelijk is dat door het bouwen op een alternatieve locatie een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:919 (overweging 5.1). [eisers] en [eisers] hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat met het bouwen van het bouwproject van [belanghebbende] op een alternatieve locatie een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt, laat staan dat ook nog is gebleken dat die locatie aanmerkelijk minder bezwaren kent dan die welke is gekozen door de aanvrager. Daarvoor is niet genoeg dat een aantal omwonenden bezwaar maakt tegen het bouwplan, maar dient een meer algemene planologische beoordeling te worden gemaakt waaruit blijkt dat realisatie op een andere plaats aanmerkelijk minder bezwaren kent. Die is door verzoekers echter niet overgelegd.
14. Verder heeft de gemeente met de vaststelling van het bestemmingplan, dat door het college nader is uitgewerkt, gekozen voor de mogelijkheid om een gedeelte van het park te bebouwen. Beide plannen zijn inmiddels onherroepelijk vastgesteld, waardoor de mogelijkheid voor bebouwing een gegeven is. Indien [eisers] en [eisers] het met deze planologische keuze van de gemeente/het college niet eens waren, dan hadden zij tegen het bestemmingplan/het uitwerkingsplan een zienswijze/beroep moeten indienen/instellen. Voor zover [eisers] en [eisers] met hun beroep tegen het bestreden besluit de afzonderlijk verleende kapvergunning willen aanvechten (die is op 28 juni 2017 aan [belanghebbende] verleend) is dit niet mogelijk. Voor die vergunning geldt namelijk een andere procedure. [eisers] hebben tegen dat besluit overigens al bezwaar gemaakt en kunnen daarna, als er een beslissing op hun bezwaar en als in die beslissing het bezwaar ongegrond wordt verklaard, vervolgens beroep instellen bij deze rechtbank.
15. [eisers] en [eisers] klagen verder over het feit dat zij onvoldoende zijn betrokken in de besluitvorming over het te bouwen bouwproject.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit is voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en dat [eisers] en [eisers] de gelegenheid hebben gehad tot het indienen van zienswijzen. [eisers] en [eisers] hebben dit ook gedaan. Hun zienswijzen zijn daarna ook door het college betrokken bij de besluitvorming. Het college heeft immers in de ‘nota van beantwoording’ duidelijk kenbaar alle ingediende zienswijzen meegenomen, waarbij de voorzieningenrechter opmerkt dat het college niet was gehouden om de zienswijzen integraal op te nemen in de nota. Het opnemen van een samenvatting ervan is ook voldoende. Ook tijdens de behandeling ter zitting is niet gebleken dat het college de kern van de bezwaren niet goed heeft begrepen of weergegeven.
16. [eisers] hebben ook gewezen op de Participatieverordening van de gemeente, en geconcludeerd dat in het besluitvormingstraject niet is voldaan aan de daarin gestelde eisen. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat het niet voldoen aan de eisen die in die verordening zijn opgenomen voor de hand ligt, omdat participatie iets anders is dan een mogelijkheid van het kunnen indienen van zienswijzen. Het college was echter niet verplicht om [eisers] te laten participeren in de besluitvorming over de aanvraag van [belanghebbende] . Wel was verweerder verplicht hen de mogelijkheid te bieden van indiening van zienswijzen. Aan die verplichting is voldaan.
17. [eisers] en [eisers] klagen verder dat het college het bestreden besluit heeft genomen in strijd met artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder g, van de bestemmingsplanregels. Ook deze beroepsgrond kan echter niet slagen.
In tegenstelling tot wat [eisers] en [eisers] lijken te denken, heeft het college het bestreden besluit niet verleend met toepassing een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid (het besluit zou dan zijn gebaseerd op artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van de Wabo). Het bestreden besluit is echter verleend op grond van een zogenoemde buitenplanse ontheffing (en is dus gebaseerd op artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3°, van de Wabo).
18. Bij het al dan niet verlenen van een buitenplanse ontheffing is het college, anders zijn bij een binnenplanse ontheffing, niet gebonden aan de regels van het bestemmingsplan. Dat betekent echter niet dat het college geheel vrij is in zijn beoordeling. Er dient namelijk wel een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing te zijn gegeven voor het afwijken van het bestemmingsplan.
19. De ruimtelijke onderbouwing is neergelegd in het rapport ‘ [naam rapport] ’ van 22 mei 2017. Daarin wordt uitdrukkelijk ingegaan op het bouwen buiten de bouwvlakken.
[eisers] en Hofman hebben echter geen gronden gericht tegen de ruimtelijke onderbouwing en wat daarin is overwogen ten aanzien van het volledig buiten de bouwvlakken bouwen van gebouwdeel B.
Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de bebouwing buiten de bouwvlakken uit het uitwerkingsplan onvoldoende is beargumenteerd.
20. De vereisten waaronder afgeweken kan worden van het bestemmingsplan staan in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3°, van de Wabo, namelijk dat het college – onder meer – een goede ruimtelijke onderbouwing dient te geven voor het toestaan van het bouwproject. Het college is evenwel niet verplicht om het begrip “goede ruimtelijke ordening” in te vullen met beleidsregels. Dat begrip is immers een eis die landelijk geldt, en niet alleen binnen de gemeente Ouderkerk aan de Amstel. Wel zal de gemeente daaraan van geval tot geval invulling moeten geven. Dat is hier ook gebeurd.
21. Voor zover [eisers] met hun beroep hebben bedoelen te betogen dat het gewijzigde gebruik van het bouwproject (van groepswonen in een verzorgingshuis naar extramurale zorg in levensloopbestendige (zorg)woningen)) niet is toegestaan op basis van het bestemmingsplan, kan hun betoog niet slagen.
Met het bestreden besluit zijn immers vergund de levensloopbestendige (zorg)woningen. Volgens artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de bestemmingsplanregels zijn de gronden waarop het bouwproject wordt gerealiseerd bestemd voor wonen. Van strijd met de bestemming is dan geen sprake. Of ook de oorspronkelijk beoogde vorm van (intramuraal) groepswonen onder de woonfunctie valt, kan en zal de rechtbank in het midden laten, omdat het bouwplan daar niet (meer) op ziet.
22. [eisers] heeft voorts nog geklaagd over de door het college gehanteerde parkeernorm. Hij stelt dat er te weinig parkeerplaatsen worden gerealiseerd en dat dit enkel kan leiden tot problemen elders in de wijk.
23. Het college heeft in de ruimtelijke onderbouwing (paragraaf 5.8) en in het verweerschrift aangegeven wat de parkeernorm in het uitwerkingsplan is en welke parkeernorm wordt gehanteerd bij de herontwikkeling door middel van het bouwproject. [eisers] geeft terecht aan dat ten aanzien van sommige woonvormen – bijvoorbeeld de parkeernorm voor de levensloopbestendige woningen – de parkeernorm in het bouwproject lager is dan de norm die daarvoor geldt in het uitwerkingsplan (0,4 parkeerplaats per woning in het bouwproject ten opzichte van 0,44 parkeerplaats per woning in het uitwerkingsplan), maar in zijn totaliteit worden er in het bouwproject meer parkeerplaatsen gerealiseerd dan dat er volgens het uitwerkingsplan zouden moeten worden gerealiseerd (147 ten opzichte van 140).
24. De voorzieningenrechter begrijpt dat [eisers] graag nog meer parkeergelegenheid gewaarborgd ziet door het bouwplan. Het college heeft echter in overeenstemming met de geldende wettelijke regels gehandeld. Wettelijk gezien is het aantal parkeerplaatsen zeker niet te laag vastgesteld. Het is dan niet aan de bestuursrechter of de voorzieningenrechter om het bouwplan op dat punt af te keuren. De bezwaren over het parkeren treffen daarom geen doel.
25. [eisers] heeft tot slot nog geklaagd over de verkeerssituatie in het algemeen, die door de realisatie van het bouwproject zou verslechteren. Meer in het bijzonder klaagt hij over het feit dat er onvoldoende rekening is gehouden met de lokalisering van de parkeerplaatsen ten behoeve van de nooddiensten.
26. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eisers] deze gronden niet heeft onderbouwd. Weliswaar stelt hij in zijn beroep dat de verkeerssituatie door het bouwproject onveiliger wordt, maar hij heeft dat niet aannemelijk gemaakt met bewijs van deskundigen. Daartegenover staat de ruimtelijke onderbouwing van het college, waarin in paragraaf 5.8 ook een gedetailleerd uitgewerkt kopje ‘verkeer’ is opgenomen met verschillende concrete gegevens. De parkeersituatie is dus gedetailleerd onder ogen gezien. Daar komt bij dat ook eventuele verkeersmaatregelen zijn voorzien, los van het bouwplan.
[eisers] heeft op geen van deze punten echter concrete (tegen-)argumenten aangevoerd.
De enkele stelling van [eisers] dat de verkeerssituatie onveiliger wordt is ten enenmale onvoldoende om te komen tot vernietiging van het bestreden besluit. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.
27. Het beroep is ongegrond.
28. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
29. Voor veroordeling van verweerder in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.