In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 6 juni 2017, naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 15 mei 2017 door het Parket van de Procureur des Konings te Brussel was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Marokko, was op dat moment gedetineerd in Nederland en werd beschuldigd van een strafbaar feit dat onder de Belgische wetgeving valt.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op openbare zittingen op 15 en 29 augustus 2017. Tijdens de zitting op 15 augustus 2017 heeft de verdediging verzocht om garanties van de Belgische autoriteiten met betrekking tot de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon na overlevering. De officier van justitie heeft echter geconcludeerd dat deze garanties niet noodzakelijk zijn. De rechtbank heeft vervolgens de detentieomstandigheden in België onderzocht, mede naar aanleiding van een verklaring van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering van de opgeëiste persoon aan België toe te staan, zodat hij zijn straf kan ondergaan in de uitvaardigende lidstaat. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren, en is uitgesproken in het openbaar.