ECLI:NL:RBAMS:2017:6598

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
13/751496-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Estse verdachte aan Frankrijk in verband met strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan over de overlevering van een Estse verdachte aan Frankrijk. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Procureur van de Republiek bij de Rechtbank van Grote Aanleg te Parijs. De verdachte, geboren in 1991 en thans gedetineerd in Nederland, werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de verdachte vastgesteld en de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, beoordeeld. Tijdens de zittingen op 11 juli, 8 augustus en 29 augustus 2017 zijn de officieren van justitie en de verdediging gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, met uitzondering van een specifiek feit waarvoor de overlevering werd geweigerd. De beslissing is genomen in het kader van de Overleveringswet, waarbij de rechtbank ook rekening heeft gehouden met de detentieomstandigheden in Frankrijk en de waarborgen van de Europese Unie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751496-17
RK-nummer: 17/3532
Datum uitspraak: 29 augustus 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 juni 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 31 mei 2017 door de Procureur van de Republiek bij de Rechtbank van Grote Aanleg te Parijs (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats], Estland op [geboortedag] 1991,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie te plaats],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 juli 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. B.A.C. van Tuinen, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft de zaak op verzoek van de officier van justitie aangehouden tot de zitting van 8 augustus 2017 om 15:00 uur om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een aangepaste garantie van de Franse justitiële autoriteiten te verkrijgen met betrekking tot de detentieinstelling waarin de opgeëiste persoon na zijn overlevering zal worden geplaatst.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 8 augustus 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van dezelfde officier van justitie. De opgeëiste persoon heeft zich wederom doen bijstaan door zijn raadsman en door een tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft de zaak aangehouden tot de zitting van 29 augustus 2017 om 11:30 uur de opgeëiste persoon te laten bijstaan door een tolk in de Estischse taal.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 29 augustus 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door mr. P. Jeeninga, advocaat te Amsterdam, namens de raadsman en door een tolk in de Estische taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Estse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel door de Rechter van Instructie in de Rechtbank van Grote Aanleg te Parijs, uitgevaardigd op 31 mei 2017 en met zaaknummer
16 361 00328.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan zes naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, alsmede een aanvulling op het EAB van 2 juni 2017. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van beide onderdelen is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat uit het EAB onvoldoende de betrokkenheid van de opgeëiste persoon blijkt. De telefoon die zou zijn gebruikt door de verdachte in deze zaak en die in de woning van de opgeëiste persoon is aangetroffen is niet van de opgeëiste persoon. Er wonen en verblijven veel meer mensen in de woning en de opgeëiste persoon was op de dag van de aanhouding toevallig alleen in de woning aanwezig.
De officier van justitie heeft gemotiveerd geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de feitsomschrijving in het EAB voldoende duidelijk dat de Franse autoriteiten de overlevering van de opgeëiste persoon wensen en niet iemand anders. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van een deel van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
  • deelneming aan een criminele organisatie;
  • illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de aanvullende informatie die op 30 juni 2017 door de Franse justitiële autoriteit is verstrekt, is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten:
niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan ten aanzien van “
toediening van gevaarlijke stoffen die leiden tot de dood zonder bedoeling de dood te veroorzaken”.
Dit feit levert naar Nederlands recht op:
Dood door schuld
De rechtbank stelt, met de officier van justitie, vast dat niet is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid ten aanzien van “
onopzettelijk letsel met algehele arbeidsongeschiktheid met minder dan, of gelijk met drie maanden”. Op dit feit staat naar Frans recht namelijk een boete van klasse 5.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • de medeverdachten van de opgeëiste persoon worden in Frankrijk vervolgd;
  • het bewijs is in Frankrijk voorhanden.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Frankrijk autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
7.
Detentieomstandigheden in Frankrijk, artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest)
De rechtbank heeft ter zitting van 11 juli 2017 de behandeling van de zaak aangehouden in verband met het rapport over Frankrijk van 7 april 2017 van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT). Dat rapport bevat bewijzen voor een reëel gevaar dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd in de
maisons d’arrêtin Fresnes, Nîmes en Villepinte onmenselijk of vernederend – afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrechten – worden behandeld. Daarnaast was op dat moment niet uitgesloten dat de opgeëiste persoon na overlevering in één van deze drie detentieinstellingen zou worden geplaatst.
Bij brief van 9 juli 2017, welke ter zitting van 11 juli 2017 nog niet in deze procedure was ingebracht, heeft de interimdirecteur van de
Direction d l’administration pénitentairevan het Franse Ministerie van Justitie meegedeeld dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering zal worden geplaatst in de detentieinstelling van Beauvais (Oise). Gelet daarop doet het hiervoor bedoelde reële gevaar zich in het geval van de opgeëiste persoon niet voor.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 307 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7, van de OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon],aan de
Procureur van de Republiek bij de Rechtbank van Grote Aanleg te Parijs(Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten – met uitzondering van het feit: “
onopzettelijk letsel met algehele arbeidsongeschiktheid met minder dan, of gelijk met drie maanden” – waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon],aan de
Procureur van de Republiek bij de Rechtbank van Grote Aanleg te Parijs(Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit: “
onopzettelijk letsel met algehele arbeidsongeschiktheid met minder dan, of gelijk met drie maanden”, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. C. Klomp en M. van Mourik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 augustus 2017.
De voorzitter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.