ECLI:NL:RBAMS:2017:6432

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
13/702891-16 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor zware mishandeling met schadevergoeding aan slachtoffer

Op 6 september 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 41-jarige man, die werd beschuldigd van zware mishandeling. De verdachte heeft op 16 oktober 2016 in Amsterdam het slachtoffer opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toegebracht door hem meermalen op het hoofd te slaan, wat resulteerde in meerdere breuken in het gezicht en een gebroken pols. De rechtbank heeft vastgesteld dat het letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden gekwalificeerd, gezien de ernst en de gevolgen van de verwondingen. De verdachte heeft tijdens de zitting erkend het slachtoffer te hebben geslagen, maar voerde aan dat hij handelde uit zelfverdediging. De rechtbank verwierp dit verweer, omdat de noodweersituatie was geëindigd op het moment dat het slachtoffer zich distantieerde van de confrontatie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan zware mishandeling en legde een gevangenisstraf op van 290 dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van in totaal €6.864,23 aan het slachtoffer, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/702891-16 (Promis)
Datum uitspraak: 6 september 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 augustus 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.H. van der Meij en van wat verdachte en zijn raadsman mr. W.A.P. Gerbrandij naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 16 oktober 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te weten een gebroken pols en/of een gebroken enkel en/of een gebroken neus en/of een gebroken kaak en/of een gebroken jukbeen en/of een gebroken oogkas, heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet een of meermalen op tegen het hoofd en/of het lichaam te slaan;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 16 oktober 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een of meermalen op/tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 16 oktober 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] een of meermalen op/tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel ( een gebroken pols en/of een gebroken enkel en/of een gebroken neus en/of een gebroken kaak en/of een gebroken jukbeen en/of een gebroken oogkas), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde.
Zij heeft – verkort weergegeven – daartoe aangevoerd dat uit zowel de aangifte als de letselverklaring blijkt dat sprake is van fors letsel. Uit de vordering blijkt dat sprake is van ingrijpende breuken, blijvend dubbelzien en een gevoelsstoornis aan een deel van het gezicht. Het is de vraag of dit ooit goed komt. Het letsel dient te worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
Verdachte heeft aangegeven dat hij het slachtoffer heeft geslagen en dat hij dit passend vindt. De eerste vuistslag was zo hard dat het slachtoffer op de grond viel. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gezicht bestaat uit kwetsbare delen waar onomkeerbare schade aan kan worden toegebracht. Verdachte heeft willens en wetens deze kans aanvaard. Dit betekent dat in ieder geval sprake is van voorwaardelijk opzet. Dit levert opzet op zware mishandeling op.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de bewezenverklaring. Verdachte zelf heeft zoals hiervoor aangegeven erkend dat hij het slachtoffer heeft geslagen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde zware mishandeling. De rechtbank overweegt als volgt.
Zwaar lichamelijk letsel
Of sprake is van zwaar lichamelijk letsel hangt af van de aard en de ernst van het toegebrachte letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
De rechtbank is van oordeel dat het door verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsel, te weten een polsbreuk, een gebroken enkel, een gebroken neusbeen, een gebroken bovenkaak, een gebroken jukbeen en een gebroken oogkas, gelet op de aard en de gevolgen daarvan zoals uit de bewijsmiddelen naar voren komt, evenals de combinatie van die letsels, zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 302 Wetboek van Strafrecht oplevert. Uit de letselverklaring blijkt dat aangever door deze breuken een operatie heeft moeten ondergaan. Hij heeft tien tot twaalf weken niet kunnen lopen en eten. Daarnaast blijkt uit de verklaring van aangever dat nog steeds sprake is van een gevoelsstoornis van de bovenlip en neus en dat er sprake is van diplopie (dubbelzien). Dit betekent dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
Opzet
Verdachte bekent dat hij aangever twee maal heeft geslagen. Verdachte heeft verklaard dat aangever van hem weg liep en dat verdachte hem vervolgens een klap gaf. Nadat aangever was gevallen heeft verdachte hem nogmaals een klap gegeven. Uit het handelen van verdachte blijkt dat hij aangever wilde uitschakelen. Verdachte heeft aangever zo hard geslagen dat aangever op de grond viel en toen aangever omhoog wilde komen, heeft hij dit verhinderd door hem nogmaals op het hoofd te slaan.
Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte door zo te handelen aangever daadwerkelijk zwaar lichamelijk letsel wilde toebrengen, en dus het (vol) opzet had op zware mishandeling van aangever.
4.4.3
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt op grond van de volgende bewijsmiddelen tot het oordeel dat bewezen verklaard kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem primair ten laste gelegde zware mishandeling.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Gelet daarop zal de rechtbank volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn vervat, op grond waarvan zij tot een bewezenverklaring komt.
1. De verklaring van verdachte ter terechtzitting op 23 augustus 2017.
2. Het proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2016224765-1 van 25 oktober 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [naam opsporingsambtenaar] , inhoudende de verklaring van [slachtoffer] (ongenummerd).
3. Een geschrift, te weten een ongedateerde ‘Voorlopige ontslagbrief’ opgemaakt door Drs. [naam] betreffende [slachtoffer] (ongenummerd).

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3.3 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 16 oktober 2016 te Amsterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken pols, een gebroken enkel, een gebroken neus, een gebroken kaak, een gebroken jukbeen en een gebroken oogkas, heeft toegebracht door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet meermalen tegen het hoofd te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit en van verdachte

6.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een noodweersituatie.
Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
De aangever heeft niet consistent verklaard. Dit maakt zijn lezing – dat hij verdachte wilde bedanken – ongeloofwaardig. Hierdoor moet worden aangesloten bij wat verdachte heeft verklaard. Aangever heeft de confrontatie opgezocht en heeft een geweldscomponent geïntroduceerd door verdachte te duwen. Aangever is begonnen met duwen en uit de beelden blijkt duidelijk dat daaruit een gemoedsbeweging is ontstaan die een reactie veroorzaakt. Aan alle vereisten van noodweer is voldaan. De vraag is of de reactie van verdachte proportioneel was. De dreigende houding van aangever en de duw van aangever maakten dat de gemoedsbeweging bij verdachte zo heftig kon zijn dat hij een harde klap uitdeelde. Een beroep op noodweerexces dient te worden gehonoreerd.
6.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer moet worden verworpen. Op de camerabeelden is geen bedreiging te zien. Uit de beschrijving van de beelden blijkt wel dat aangever verdachte heeft vastgepakt. De reactie van verdachte is niet gerechtvaardigd. Aangever liep weg. Dit past niet bij het zelfverdedigingsscenario van verdachte. Het beroep op noodweer kan niet worden aanvaard.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op de aanwezigheid van een noodweersituatie de rechtbank zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Volgens de Hoge Raad moet de rechtbank allereerst duidelijk maken of het de feitelijke toedracht, zoals door de verdachte ten verwere is aangevoerd en uit de wettige bewijsmiddelen moet worden afgeleid, aannemelijk geworden acht. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Zowel aangever als verdachte hebben verklaard dat aangever verdachte een duw gaf waarop aangever weg liep. Uit de beschrijving van de beelden blijkt dat aangever weg loopt en dat verdachte achter hem aan komt en aangever op zijn hoofd slaat waardoor aangever op de grond valt. Terwijl aangever op de grond ligt en omhoog wil komen wordt hij nogmaals door verdachte op zijn hoofd geslagen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het door aangever duwen van verdachte worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte. Echter op het moment dat aangever weg loopt van verdachte is er niet langer meer sprake van een
ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding en was de noodweersituatie derhalve geëindigd. Nu verdachte achter aangever aan is gegaan, terwijl die zich distantieerde van de situatie, en hij aangever toen heeft geslagen, heeft hij hiermee niet gehandeld uit noodweer.
De rechtbank verwerpt, gezien het hiervoor overwogene, het beroep op noodweer. Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het beroep op noodweer, komt de verdachte evenmin een beroep op noodweerexces toe. Daarnaast was de duw van aangever niet zodanig dat dit een gemoedsbeweging veroorzaakte waarop gereageerd mocht worden zoals verdachte heeft gedaan.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door de door haar bewezen geachte zware mishandeling zal worden veroordeeld tot TBS met dwangverpleging. Subsidiair heeft zij gevorderd een zo hoog mogelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Zij heeft hiertoe het volgende – verkort weergegeven – aangevoerd.
Verdachte heeft geen inzicht in zijn geestestoestand gegeven en alle medewerking aan psychiatrisch en psychologisch onderzoek geweigerd. Verdachte is onderzocht in het Pieter Baan Centrum (PBC). Door zijn weigering mee te werken was het voor de rapporteurs niet mogelijk om een specifieke diagnose te stellen, maar zij stellen wel vast dat verdachte een stoornis heeft. Het is voldoende aannemelijk dat deze stoornis bestond tijdens het feit en zijn gedrag heeft beïnvloed. Belangrijke elementen daarbij zijn een gestoorde realiteitsbeleving, overmatig reageren op autoritaire bejegening en het ontbreken van probleembesef. Het is onverantwoord dat verdachte zonder behandeling zal terugkeren in de maatschappij.
De rapporteurs kunnen niet ingaan op de kans op herhaling, maar uit de justitiële documentatie van verdachte, ook uit het buitenland, blijkt dat deze groot is. Verdachte komt voortdurend met politie en justitie in aanraking.
De rechtbank is niet gebonden aan het advies van deskundigen. De beslissing tot het opleggen van TBS berust bij de rechtbank, zoals ook blijkt uit deze uitspraak: ECLI:NL:RBAMS:2014:1978. De veiligheid van de maatschappij vereist oplegging van de maatregel.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de vordering van de officier van justitie onvoldoende is onderbouwd. De raadsman heeft verzocht om te volstaan met een straf die gelijk is aan het voorarrest.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zware mishandeling. Hij heeft het slachtoffer twee keer op zijn hoofd geslagen waardoor hij verschillende breuken in zijn gezicht, een gebroken pols en gebroken enkel heeft opgelopen. Door zijn handelen heeft verdachte het slachtoffer niet alleen fysieke schade toegebracht. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke gebeurtenissen daarvan nog geruime tijd de psychische nadelen ondervinden. Dit blijkt ook in de onderhavige zaak uit de ter zitting voorgehouden slachtofferverklaring.
Bovendien dragen dit soort geweldsmisdrijven bij aan de in de samenleving heersende gevoelens van onrust en onveiligheid, in het bijzonder nu het voorval op klaarlichte dag op de openbare weg plaatsvond.
De rechtbank heeft acht geslagen op het PBC-rapport van psychiater T. den Boer en psycholoog P. Smits van 26 juni 2017. Verdachte is van 16 maart 2017 tot 26 april 2017 opgenomen in het PBC. Uit het rapport blijkt dat verdachte slechts in zeer beperkte mate zijn medewerking aan het onderzoek heeft verleend. De rapporteurs stellen weliswaar een stoornis bij verdachte vast, maar het kader daarvan kan onvoldoende geduid worden. Het is rapporteurs onvoldoende duidelijk geworden of, en zo ja in welke mate, psychische problematiek bepalend is voor het ontstaan van fysieke agressie. De rapporteurs kunnen dan ook geen gewogen analyse van het risico op herhaling formuleren.
Verdachte heeft aldus zijn medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen geweigerd. Op grond van artikel 37a lid 3 jo artikel 37 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) vervalt hierdoor voor het opleggen van TBS de eis van een multidisciplinair onderzoek als bedoeld in artikel 37 lid 2 Sr.
De rechter die over de feiten oordeelt zal, bij een gebrek aan advies van deskundigen, moeten vaststellen of de algemene veiligheid voor personen het opleggen van de TBS-maatregel eist. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie de ernst van de stoornis en het recidiverisico onvoldoende heeft onderbouwd. Ondanks het feit dat bij verdachte een stoornis is vastgesteld en aannemelijk is dat deze stoornis ten tijde van het begaan van het feit aanwezig was, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om TBS met dwangverpleging op te leggen. Met name is in onvoldoende mate vast te stellen dat het bestaan van deze stoornis leidt tot een kans op herhaling en dat daarmee de veiligheid van personen in het geding is. Uit de documentatie van verdachte valt dit niet af te leiden. De door de officier van justitie aangehaalde zaak betreft een ander feitencomplex met een ernstiger delict en stoornis.
Blijkens het verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 31 juli 2017 is verdachte wel eerder terzake van strafbare feiten veroordeeld. Hier houdt de rechtbank in het nadeel van verdachte rekening mee.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
De rechtbank acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

8.De benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 1.864,23 aan materiële schadevergoeding en
€ 5.000,- aan immateriële schadevergoeding alles te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen nu het gedeeltelijk de eigen schuld van de benadeelde partij is dat hij het letsel heeft opgelopen doordat hij de confrontatie heeft opgezocht. Naar het oordeel van de rechtbank is de bijdrage van de benadeelde partij niet zodanig dat daar rekening mee moet worden gehouden. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het primair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom volledig worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente ten aanzien van de immateriële schade vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd te weten 16 oktober 2016 en ten aanzien van de materiële schade vanaf 23 augustus 2017. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een dubbeltelling met betrekking tot het aantal ziekenhuisbezoeken en kunnen deze daarom allen worden toegewezen.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
290 (tweehonderdnegentig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 29 dagen, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarden houdt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarde:
Veroordeelde mag zich gedurende de proeftijd niet bevinden binnen een straal van 100 meter van het Leidseplein te Amsterdam.
Wijst toe de vordering van [slachtoffer]en veroordeelt verdachte tot betaling van
€ 6.864,23 (zesduizendachthonderdvierenzestig euro en drieëntwintig cent) aan de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ten aanzien van de immateriële schade vanaf 16 oktober 2016 en ten aanzien van de materiële schade vanaf 23 augustus 2017.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] € 6.864,23 (zesduizendachthonderdvierenzestig euro en drieëntwintig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 5.000,00 vanaf 16 oktober 2016 en over een bedrag van € 1.864,23 vanaf 23 augustus 2017, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 69 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Opheffing geschorste bevel voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. S. van Eunen en M. Snijders Blok - Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.G. Thijssen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 september 2017.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.