ECLI:NL:RBAMS:2017:6365

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
AMS 17/2129
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderopvangtoeslag voor ouder die als beroepskracht eigen kind opvangt in geregistreerd kindercentrum

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op kinderopvangtoeslag. Eiser, een taxichauffeur, had kinderopvangtoeslag aangevraagd voor de opvang van zijn zoon bij een kinderdagverblijf waar zijn partner als beroepskracht werkzaam was. De Belastingdienst/Toeslagen had in een eerder besluit bepaald dat eiser geen recht had op kinderopvangtoeslag over de jaren 2014, 2015 en 2016, omdat de opvang door de moeder als beroepskracht niet voldeed aan de voorwaarden van de wet. De rechtbank oordeelde echter dat de wetgever niet heeft bedoeld om ouders van kinderen die naar een geregistreerd kindercentrum gaan, waar zij door een ouder die tevens beroepskracht is worden opgevangen, geen recht op kinderopvangtoeslag toe te kennen. De rechtbank concludeerde dat de opvang door de eigen ouder in een geregistreerd kindercentrum met meer waarborgen is omkleed dan in een ouderparticipatiecrèche, die vrijgesteld is van bepaalde kwaliteitseisen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Belastingdienst en droeg hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de proceskostenvergoeding voor bezwaar werd aangepast. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en oordeelde dat hij recht had op kinderopvangtoeslag over de uren waarin zijn zoon door zijn partner werd opgevangen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/2129

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. M. Adansar),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: drs. R. Visscher).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser geen recht meer heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag over 2014, 2015 en 2016.
Bij besluit van 28 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2017. Eiser is, samen met zijn partner mevrouw [naam] ( [naam] ), verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de bijlage bij deze uitspraak is het juridisch kader opgenomen.
Achtergrond
2. Eiser werkt als taxichauffeur. [naam] is houder van en pedagogisch medewerker bij een kinderdagverblijf dat inmiddels [bedrijf] heet (het kinderdagverblijf). De zoon van eiser en [naam] , [minderjarige] ( [minderjarige] ), is in 2014, 2015 en 2016 opgevangen bij het kinderdagverblijf. Daarvoor heeft eiser kinderopvangtoeslag aangevraagd.
Besluitvorming
3. Verweerder heeft op eisers aanvraag voorschotbeschikkingen kinderopvangtoeslag over 2014, 2015 en 2016 afgegeven. Naar aanleiding van het primaire besluit heeft verweerder definitieve berekeningen van de kinderopvangtoeslag over 2014 en 2015 en een herziene voorschotbeschikking over 2016 afgegeven.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat [naam] [minderjarige] zelf heeft opgevangen op het kinderdagverblijf en dat dat niet strookt met de voorwaarden die de wetgever heeft bedoeld te stellen aan het ontvangen van kinderopvangtoeslag. Volgens verweerder is een van die voorwaarden dat de verzorging en opvoeding van de ouders tijdelijk, op structurele basis, gedurende een gedeelte van het etmaal, wordt overgenomen. Verweerder heeft vervolgens op basis van het dienstrooster beoordeeld wanneer een andere beroepskracht dan [naam] werkzaam was op het kinderdagverblijf. Voor die uren heeft eiser volgens verweerder recht op kinderopvangtoeslag. Dat komt neer op 64 uren in 2014, 2064 uren in 2015 en 2724 uren in 2016.
Beroepsgronden
5. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat eiser door het besluit onevenredig in zijn belangen is getroffen. Volgens eiser bestaat wel recht op kinderopvangtoeslag over de uren dat [minderjarige] , overigens samen met andere kinderen, door [naam] werd opgevangen op het kinderdagverblijf, omdat [naam] dat deed in haar hoedanigheid van beroepskracht. De wet stelt namelijk niet de beperking dat een beroepskracht niet tevens ouder kan zijn. Als beroepskracht heeft zij een andere rol dan als ouder en moet zij aan allerlei eisen voldoen, aldus eiser. Ook heeft eiser verwezen naar een uitspraak van 1 augustus 2012 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) waaruit volgt dat de houder van een kindercentrum dat opvang biedt aan het eigen kind, een tegemoetkoming in de daarvoor aantoonbaar gemaakte kosten kan ontvangen (zie ECLI:NL:RVS:2012:BX3308). Bovendien stond [naam] niet alleen op de groep, maar was er een vrijwilligster bij. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte maar één in plaats van twee punten aan proceskosten heeft vergoed in bezwaar. Dat is volgens eiser onjuist, omdat de gemachtigde bezwaar heeft gemaakt en op de hoorzitting is verschenen.
Verweer
6.1
Verweerder heeft in reactie daarop verwezen naar de definitie van kinderopvang in artikel 1.1, eerste lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp) en de Memorie van Toelichting bij de Wet basisvoorziening kinderopvang (Tweede Kamer, 2001-2002, 28 447, nr. 3, p. 11). Op basis daarvan heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad om ouders hun eigen kind te laten opvangen en daarvoor kinderopvangtoeslag te kunnen krijgen. De bedoeling was volgens verweerder dat anderen dan de eigen ouders deze opvang zouden verzorgen, zodat de ouders in staat zouden zijn elders arbeid te verrichten. Daarom vindt verweerder dat eiser slechts recht heeft op kinderopvangtoeslag over de uren waarin [naam] [minderjarige] niet of niet alleen, maar met een ander samen, opving op het kinderdagverblijf. Verder ziet de vermelde uitspraak van de Afdeling volgens verweerder niet op de situatie van eiser, omdat [naam] naast houder ook beroepskracht is en de feitelijke opvang verzorgt.
6.2
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat alleen bij het bedrijfsmatig, en dus niet door een vrijwilligster, opvangen van kinderen aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag en dat uit het werkrooster blijkt dat er tot 20 oktober 2014 geen andere beroepskracht stond ingeroosterd. Dat in een inspectierapport staat dat vier dagen per week een beroepskracht werkzaam is op de groep, maakt dat oordeel volgens verweerder niet anders.
6.3.1
Voor het geval de rechtbank oordeelt dat eiser in beginsel wel recht heeft op kinderopvangtoeslag, kan eiser volgens verweerder niet voor een hoger aantal opvanguren in aanmerking komen dan in het bestreden besluit is vastgesteld. Uit het overgelegde werkrooster volgt namelijk niet dat alle gefactureerde opvanguren ook daadwerkelijk afgenomen konden worden.
6.3.2
Daarnaast heeft verweerder verwezen naar artikel 1.7, derde lid, van de Wkkp en naar het Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in de kosten kinderopvang (het Besluit). Uit artikel 8a van het Besluit volgt dat voor dagopvang niet meer dan 140 procent van het aantal gewerkte uren van de minstwerkende ouder in aanmerking kan worden genomen. Over 2015 heeft eiser, als minstwerkende ouder, volgens verweerder 1500 aan netto diensttijd gewerkt. Dat is gezien het voorgaande te weinig voor de 2860,2 opvanguren waarover kinderopvangtoeslag is gevraagd. Over 2016 heeft verweerder onvoldoende gegevens om dit te berekenen.
6.3.3
Tot slot heeft eiser over 2014 niet de volledige kosten voor kinderopvang aan het kinderdagverblijf voldaan, hetgeen wel vereist is om voor kinderopvangtoeslag over die kosten in aanmerking te komen.
6.4
Op het punt van de toegekende kostenvergoeding voor bezwaar is het beroep volgens verweerder gegrond. Verweerder acht het beroep dan ook gegrond, maar verzoekt de rechtbank het bestreden besluit enkel op dit punt te vernietigen.
Beoordeling van de beroepsgronden
Ten aanzien van het beroep dat gaat over het voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 en 2015
7.1
De rechtbank begrijpt uit het bestreden besluit dat verweerder daarmee de voorschotbeschikkingen kinderopvangtoeslag over 2014 en 2015 heeft willen herroepen en daarvoor in de plaats definitieve berekeningen over 2014 en 2015 heeft willen afgeven. Op de zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep met toepassing van artikel 6:19 Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking heeft op de definitieve berekeningen over 2014 en 2015.
7.2
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen nadrukkelijk onderscheid maakt tussen de verlening van voorschotten en de toekenning van een tegemoetkoming, zodat het besluit tot toekenning van een tegemoetkoming geen wijziging behelst van het besluit tot verlening van voorschotten (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2553, en van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1743). Het beroep van eiser tegen het primaire besluit kan om die reden niet worden beschouwd als mede gericht tegen de definitieve berekeningen over 2014 en 2015 van 28 april 2017.
7.3
Dat onderscheid bestaat tussen de verlening van voorschotten en de toekenning van een tegemoetkoming betekent in deze zaak ook dat de besluitvorming van verweerder over de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2014 en 2015 onvolledig is. Verweerder heeft immers naar aanleiding van het primaire besluit de definitieve berekeningen over 2014 en 2015 afgegeven en deze naar aanleiding van het bestreden besluit herzien, maar verweerder heeft de voorschotbeschikkingen niet herzien. Herziening daarvan was op grond van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb wel nodig voor volledige besluitvorming, omdat pas na herziening van de voorschotbeschikkingen over 2014 en 2015 voor eiser duidelijk was wat de (rechts)gevolgen van het bestreden besluit waren voor de berekeningen van het voorschot kinderopvangtoeslag.
7.4
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de enkele gegrondverklaring van een bezwaar, zonder dat het primaire besluit wordt herroepen of daarvoor een nieuw besluit in de plaats wordt gesteld, geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Als beroep wordt ingesteld tegen de enkele gegrondverklaring van het bezwaar, dan wordt dit aangemerkt als een beroep, gericht tegen het uitblijven van een besluit op basis van artikel 6:2, onder b, van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:107).
7.5
De rechtbank zal het beroep dat gaat over het voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 en 2015 dan ook gegrond verklaren en het op grond van artikel 6:2 van de Awb met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar inzake het voorschot kinderopvangtoeslag 2014 en 2015 vernietigen. Met betrekking tot de op te leggen nieuwe beslistermijn overweegt de rechtbank als volgt.
7.6
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. Op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb kan de rechtbank in bijzondere gevallen, of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
7.7
De rechtbank ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. De rechtbank draagt verweerder op om met inachtneming van deze gehele uitspraak alsnog een besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot het voorschot kinderopvangtoeslag 2014 en 2015. Gelet op de punten die verweerder nog moet onderzoeken (hierna onder 9), zal de rechtbank bepalen dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar neemt.
7.8
De rechtbank bepaalt verder met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
Ten aanzien van het beroep dat gaat over het voorschot kinderopvangtoeslag over 2016
8.1
Verweerder heeft het primaire besluit wat betreft 2016 herroepen en de herziene voorschotbeschikking over 2016 daarvoor in de plaats gesteld, zodat die besluitvorming wel volledig is.
8.2
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of verweerder terecht heeft besloten dat eiser geen recht op kinderopvangtoeslag heeft over de uren waarin [naam] als enige beroepskracht [minderjarige] heeft opgevangen op het kinderdagverblijf.
8.3
De rechtbank stelt daarbij voorop dat niet in geschil is dat de Wkkp geen beperking stelt op het recht op kinderopvangtoeslag voor een ouder die als beroepskracht zijn eigen kind opvangt in een geregistreerd kindercentrum. Ook is niet in geschil dat [naam] een beroepskracht is en [minderjarige] in het kinderdagverblijf, als een geregistreerd kindercentrum, kinderopvang heeft genoten.
8.3
De tekst van artikel 1.1 en artikel 1.5 van de Wkkp is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk en volledig.
8.4.1
Ook gelet op de bedoeling van de wetgever volgt de rechtbank het standpunt van verweerder niet. In de Memorie van Toelichting bij de voorloper van de Wkkp, de Wet basisvoorziening kinderopvang, staat weliswaar dat als ouders afspreken elkaars kinderen gratis, op een niet bedrijfsmatige wijze, op te vangen, er geen sprake is van kinderopvang in de zin van het wetsvoorstel, maar daarin staat ook dat ouderparticipatiecrèches wel vallen onder kinderopvang in de zin van die wet, zodat ook daarvoor recht op kinderopvangtoeslag bestaat (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 447, nr. 3). Bij een ouderparticipatiecrèche wordt de kinderopvang door ouders verzorgd. Die ouders zijn niet per definitie beroepskrachten in de zin van de wet.
8.4.2
In het nadere parlementaire debat is discussie ontstaan over het fenomeen ouderparticipatiecrèche en het verstrekken van kinderopvangtoeslag voor deze vorm van kinderopvang. Naar aanleiding daarvan zijn de ouderparticipatiecrèches gedoogd in afwachting van een besluit over de toekomstige wettelijke positie. De ouders zijn in de tussentijd ook voor kinderopvangtoeslag in aanmerking gekomen. De stand van zaken in dat debat is dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de minister) in het najaar van 2017 een Nota van Wijziging zal indienen met als voorstel om alleen de zeven bestaande ouderparticipatiecrèches kinderopvangtoeslag toe te kennen, met een lager maximumtarief (zie de brief van de minister van 4 april 2017, Tweede Kamer, vergaderjaar 2016-2017, 34 256, nr. 10).
8.4.3
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat in de relevante periode van dit geding, 2014 tot en met 2016, ouders die hun kinderen lieten opvangen op een ouderparticipatiecrèche kinderopvangtoeslag ontvingen. Daaruit concludeert de rechtbank dat de wetgever niet heeft bedoeld een ouder van een kind dat naar een geregistreerd kindercentrum gaat, waar hij door de andere ouder die tevens beroepskracht is, wordt opgevangen, geen recht op kinderopvangtoeslag toe te kennen. In dat laatste geval wordt het kind immers ook door de eigen ouder opgevangen en is de opvang met meer waarborgen omkleed dan bij een ouderparticipatiecrèche. Dat geregistreerde kindercentrum is namelijk in tegenstelling tot de ouderparticipatiecrèche niet van kwaliteitseisen, zoals de opleidingseisen die worden gesteld aan beroepskrachten, vrijgesteld.
8.5
Dat betekent dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat eiser per definitie geen recht op kinderopvangtoeslag heeft over de uren waarin [naam] als enige beroepskracht [minderjarige] heeft opgevangen op het kinderdagverblijf. Ook het beroep dat gaat over het voorschot kinderopvangtoeslag over 2016 is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit ook op dat punt.
Finale geschilbeslechting
9.1
Verweerder heeft vervolgens voor het eerst in het verweerschrift betoogd dat eiser ook om andere redenen dan de opvang door [naam] niet voor een hoger aantal opvanguren in aanmerking komt dan in het bestreden besluit is vastgesteld. Verweerder heeft daarbij vermeld dat hij nog niet over alle benodigde gegevens beschikt. Eiser heeft op de zitting gezegd dat hij op een aantal van deze nieuwe punten van verweerder nog wil reageren en nadere informatie kan verstrekken.
9.2
De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, omdat partijen het debat over de drie nieuwe standpunten van verweerder nog niet volledig hebben gevoerd in deze procedure en verweerder niet met berekeningen heeft onderbouwd wat de consequentie zou zijn van deze standpunten.
9.3.1
Enkel met het oog op finale geschilbeslechting overweegt de rechtbank hierover nog het volgende.
9.3.2
Op het punt dat uit het overgelegde werkrooster zou volgen dat niet alle gefactureerde opvanguren ook daadwerkelijk afgenomen konden worden, heeft [naam] een aannemelijke toelichting gegeven. [naam] heeft op de zitting namelijk uitgelegd dat het kinderdagverblijf altijd open is, met uitzondering van nationale feestdagen en twee studiedagen per jaar en dat die zijn verwerkt in het uurtarief. Op de door verweerder vermelde datum van 2 maart 2016 waarop het kinderdagverblijf gesloten was, had het kinderdagverblijf een studiedag ingezet, omdat op die dag nieuw meubilair werd geleverd.
9.3.3
Wat betreft de koppeling tussen het aantal gewerkte uren in 2015 van eiser als minstwerkende ouder en de kinderopvangtoeslag heeft eiser onder verwijzing naar een uitdraai van de boardcomputer van zijn taxi aangevoerd dat hij veel meer uren heeft gewerkt dan de 1500 waarvan verweerder is uitgegaan. Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft meegenomen het stilstaan op standplaatsen, het onderhoud aan de auto, de acquisitie, de administratie en zijn werkzaamheden als coöperatiehouder waarbij hij andere taxichauffeurs begeleidt. Verweerder heeft tegen die achtergrond vooralsnog onvoldoende onderbouwd waarom verweerder uitgaat van een netto-diensttijd van 1500 uren. De rechtbank geeft verweerder in overweging op dit punt nader onderzoek te doen en informatie op te vragen bij eiser over de jaren 2015 en 2016.
9.3.4
Tot slot heeft eiser tijdens de zitting erkend dat over 2014 niet alle kosten voor kinderopvang aan het kinderdagverblijf zijn voldaan. In plaats van de € 12.192,99 die op de jaaropgave staat vermeld, heeft eiser slechts € 11.680,69 aan het kinderdagverblijf voldaan. Op dat punt is de analyse van verweerder dus correct.
9.4
Verweerder zal een (nieuw) besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak en de terechte constatering van partijen dat in het bestreden besluit een te laag bedrag aan proceskostenvergoeding voor bezwaar is toegekend. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Griffierecht en proceskosten
10.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar inzake het voorschot kinderopvangtoeslag 2014 en 2015;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het bezwaar inzake het voorschot kinderopvangtoeslag 2016;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een (nieuw) besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- (zegge: honderd euro) verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn, met betrekking tot het nemen van een besluit op het bezwaar inzake het voorschot kinderopvangtoeslag 2014 en 2015, overschrijdt, met een maximum van € 15.000,- (zegge: vijftienduizend euro);
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Huizing-Bruil, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M.A.V. van Kleef, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage:

Juridisch kader
Op grond van artikel 1.1 van de Wkkp wordt verstaan onder:
beroepskracht:de persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een kindercentrum, bezoldigd is en belast is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen;
geregistreerd kindercentrum:een in het register kinderopvang ingeschreven kindercentrum als bedoeld in artikel 1.46, tweede lid;
houder:degene aan wie een onderneming als bedoeld in de Handelsregisterwet 2007 toebehoort en die met die onderneming een kindercentrum of een gastouderbureau exploiteert;
kindercentrum: een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, anders dan gastouderopvang;
kinderopvang:het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint;
ouder: de bloed- of aanverwant in opgaande lijn van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft.
Op grond van artikel 1.5, eerste lid, onder a, van de Wkkp heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum.
Op grond van artikel 1.7, derde lid, van de Wkkp kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten, gebruik maken van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling, of scholing, een opleiding of een cursus volgen, alsmede de in verband daarmee benodigde reistijd, en het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd.
Op grond van artikel 8a, eerste lid, onder b, van het Besluit bedraagt het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, voor ieder kind niet meer dan per berekeningsjaar:
1°. 140 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor dagopvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, gezamenlijk.
Lid 2 van artikel 8a van het Besluit bepaalt dat voor het aantal uren dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt uitgegaan van het aantal uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar het minste uren heeft gewerkt, gebruik heeft gemaakt van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus heeft gevolgd.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 6:2, onder b bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk wordt gesteld, het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 7:11, tweede lid, van de Awb bepaalt dat voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt.