In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan in een ontbindingsprocedure met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft de veroordeelde, geboren in 1988, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie heeft op 2 augustus 2017 een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen. De rechtbank heeft de vordering behandeld tijdens de zitting op 15 augustus 2017. De officier van justitie stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 3.500,00 bedroeg, terwijl de verdediging aanvoerde dat dit bedrag lager moest zijn, namelijk € 2.500,00, gebaseerd op een kortere pleegperiode van 10 weken. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de pleegperiode 11 weken was, met een wekelijks voordeel van € 250,00, wat resulteerde in een totaal van € 2.750,00. De rechtbank heeft vervolgens de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat opgelegd, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.