ECLI:NL:RBAMS:2017:6116

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2017
Publicatiedatum
24 augustus 2017
Zaaknummer
17/3546
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Albanees aan België in verband met detentieomstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 augustus 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een Albanees aan België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), dat op 11 mei 2017 door de Belgische onderzoeksrechter was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1978 in Albanië, was op dat moment gedetineerd in Nederland. De rechtbank heeft de zaak behandeld op openbare zittingen op 18 juli en 15 augustus 2017, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 1 augustus 2017 het onderzoek heropend om aanvullende informatie op te vragen over de detentieomstandigheden in België, na zorgen die waren geuit door het Europees Comité voor de Preventie van Foltering (CPT). De verdediging voerde aan dat er een reëel gevaar bestond voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon in Belgische gevangenissen, verwijzend naar eerdere veroordelingen van België door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en recente berichten over overbevolking in Belgische detentiecentra.

De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor een algemeen reëel gevaar in Belgische gevangenissen. De rechtbank heeft de garanties van de Belgische autoriteiten in aanmerking genomen, die hebben bevestigd dat de opgeëiste persoon na overlevering in een inrichting zal worden gedetineerd die voldoet aan de richtlijnen van het CPT. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren, waardoor de overlevering werd toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751441-17
RK-nummer: 17/3546
Datum uitspraak: 18 augustus 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 mei 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 11 mei 2017 door de onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, Afdeling Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedatum] 1978,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in Justitieel Complex [detentieplaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 18 juli 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Albanese taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
Nadien heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 1 augustus 2017 het onderzoek in de zaak heropend en het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de Belgische uitvaardigende autoriteit informatie op te vragen ten einde, samengevat, te kunnen beoordelen of een reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon in detentie in België onmenselijk of vernederend zal worden behandeld.
Bij de rechtbank zijn door tussenkomst van de officier van justitie de volgende stukken van de Belgische autoriteiten ontvangen:
  • een brief van 11 augustus 2017 van de Belgische minister van Justitie K. Geens met daarin zijn reactie op de door de rechtbank gestelde vragen;
  • een brief van 11 augustus 2017 van het kabinet van de onderzoeksrechter G. Franssens van de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, Afdeling Antwerpen.
Ter zitting van 15 augustus 2017 is het onderzoek met instemming van de officier van justitie en de opgeëiste persoon hervat in de stand van het onderzoek van 18 juli 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Albanese taal.
In haar tussenuitspraak van 1 augustus 2017 zijn door de rechtbank reeds beslissingen genomen omtrent de genoegzaamheid van de stukken, de strafbaarheid van de feiten en het onschuldverweer.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Albanese nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van – en is aangehecht – een Aanhoudingsbevel bij verstek van 11 mei 2017, uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, Afdeling Antwerpen, met referenties: [referentienummer 1] en [referentienummer 2] .
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en voornoemd Aanhoudingsbevel bij verstek van 11 mei 2017. Door de griffier gewaarmerkte fotokopieën van dit onderdeel van het EAB en van het formulier en van het aanhoudingsbevel zijn als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.

4.Detentieomstandigheden

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd nu er een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het overleveringsverzoek zal leiden tot een flagrante schending van de in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: het EVRM) en het overeenkomstige artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (verder: het Handvest) vastgelegde rechten van de opgeëiste persoon. De raadsman heeft daartoe het volgende naar voren gebracht.
De brief van de Belgische minister van Justitie van 11 augustus 2017 doet niet af aan de conclusies van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) in de openbare verklaring van 13 juli 2017. De gevangenissen van Marche-en Femenne, Leuze-en-Hainaut en Beveren, die volgens minister Geens onlangs nieuw in gebruik zijn genomen, waren al in 2014 in gebruik genomen, dus die informatie kan niet aan de conclusies van het CPT afdoen. Ook is al in 2008 een Masterplan opgesteld, maar het CPT concludeerde desondanks in 2017 dat de mensenrechten in de Belgische detentiecentra geschonden zijn. Behalve het CPT is ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) meerdere keren tot die conclusie gekomen. Op 25 november 2014 is België door het EHRM veroordeeld in de zaak
Vasilescu tegen België(64682/12). Dat heeft kennelijk niet geleid tot verbetering van de omstandigheden want België werd recent, op 16 mei 2017, opnieuw veroordeeld in detentiezaken
Sylla en Nollomont tegen België(37768/13 en 36467/14). De raadsman wijst ook op het bericht afkomstig uit het Belgische Metro nieuws van 26 april 2017, waarin is vermeld dat de overbevolking in Belgische detentieinrichtingen toeneemt. De omstandigheden in de Belgische detentiecentra verbeteren dus niet, maar zijn eerder verslechterd. Ook de bezoeken in het verleden door toezichthoudende onderzoeksrechters aan de detentiecentra hebben blijkbaar niet geleid tot een verbetering van de detentiesituatie. Nederland zou niet moeten overleveren aan een land dat meermalen is veroordeeld voor de schending van mensenrechten, aldus de raadsman.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vooropgesteld dat - anders dan de verdediging lijkt te stellen - de rechtbank in haar tussenuitspraak van 1 augustus 2017 niet heeft geconcludeerd dat gedetineerden in Belgische gevangenissen in het algemeen een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling lopen. De rechtbank heeft in de verklaring van het CPT aanleiding gezien om ambtshalve enkele vragen te stellen aan de Belgische autoriteiten en daarop is van het hoogste niveau, te weten de Minister van Justitie, antwoord gekomen. Dat antwoord bevestigt dat een dergelijk algemeen gevaar niet aan de orde is. Daarvan moet dan worden uitgegaan, tenzij er op grond van vastgestelde feiten en omstandigheden aanleiding is om dat niet te doen. De openbare verklaring van het CPT van 13 juli 2017 bevat geen nieuws. Niet is gebleken van berichten dat er nog stakingen gaande zijn of dat rechters in België nog gedetineerden hebben vrijgelaten wegens de detentieomstandigheden, zoals vorig jaar enkele malen is gebeurd. Het is ook mogelijk dat door het ingrijpen van verschillende onderzoeksrechters de omstandigheden in de detentiecentra juist zijn verbeterd. De openbare verklaring van het CPT ziet specifiek op de situatie tijdens stakingen. Ook in geval van stakingen worden de rechten van gedetineerden nu door de minister gegarandeerd. Met door de verdediging overgelegde krantenartikelen moet voorzichtig worden omgegaan. Op grond van het vertrouwensbeginsel moet worden aangenomen dat de Belgische Staat ervoor zorg zal dragen dat de opgeëiste persoon gedurende zijn detentie een behandeling zal genieten die niet strijdig met het bepaalde in artikel 4 van het Handvest. Er is onvoldoende concrete en objectieve informatie door de verdediging aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een reëel gevaar als bedoeld in de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 april 2016 in de zaken
Aranyosi en Caldararu(ECLI:EU:2016:198 en ECLI:EU: 2016:140) en daarom het op grond van die arresten te hanteren toetsingskader hier niet aan de orde is. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering daarom kan worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat haar beoordeling of sprake is van een situatie die strijdig is met artikel 3 EVRM en daarmee met artikel 4 van het Handvest plaatsvindt aan de hand van de criteria zoals verwoord in het arrest van de Grote Kamer van het EHRM van 20 oktober 2016, nr. 7334/13,
Muršić v. Croatiaen de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 april 2016 in de zaken
Aranyosi en Caldararu(ECLI:EU:2016:198 en ECLI:EU: 2016:140).
In haar tussenuitspraak van 1 augustus 2017 is door de rechtbank, voor zover hier van belang het volgende overwogen:
“De rechtbank is ambtshalve bekend met:
- de Openbare verklaring betreffende België van 13 juli 2017 van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) inclusief de stukken waar in deze Openbare verklaring naar wordt verwezen, zoals onder andere de pilot judgment van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 september 2016 in de zaak W.D. v. België (73548/13) en het EHRM-arrest van 16 mei 2017 in de zaken Sylla en Nollomont v. België (37768/13 en 36467/14);
- de reactie op deze CPT-verklaring van de Belgische Directeur-generaal van het Directoraat-Generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden van 17 juli 2017 alsmede de reactie van de Belgische Minister van Justitie Geens waar naar wordt verwezen;
- recente berichten in Belgische media over de detentieomstandigheden – met name over de overbevolking – in Belgische gevangenissen.
Enerzijds rechtvaardigt een en ander (vooralsnog) niet de conclusie dat gedetineerden in Belgische gevangenissen in het algemeen een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling lopen, laat staan dat voor de opgeëiste persoon in geval van overlevering een dergelijk reëel gevaar bestaat. Anderzijds vormt een en ander wel voldoende aanleiding om ambtshalve nader te onderzoeken of zich een reëel gevaar als hierboven bedoeld voor doet (vgl. Rb. Amsterdam 7 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3409).
De rechtbank zal daarom het onderzoek heropenen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen navraag te doen naar de detentieomstandigheden van en (de gevolgen van) eventuele overbevolking voor:
- gedetineerden in het Belgische gevangenissen in het algemeen en
- gedetineerden die door Nederland aan België worden overgeleverd in het bijzonder (vgl. Rb. Amsterdam 23 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3943).”
De rechtbank stelt vast dat het CPT in de betreffende verklaring zorgen heeft geuit over bepaalde aspecten van het Belgische gevangeniswezen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt echter, zoals in de tussenuitspraak is overwogen, uit hetgeen uit de hiervoor beschreven objectieve bronnen naar voren komt niet de conclusie dat er sprake is van een (algemeen) reëel gevaar dat personen die in de België zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld.
In de voornoemde openbare verklaring van 13 juli 2017 uit het CPT wel grote bezorgdheid over de ernstige consequenties die kunnen voortvloeien uit collectieve acties door gevangenispersoneel in België.
In het schrijven van de Belgische minister van Justitie K. Geens van 11 augustus 2017 is op dit punt onder meer het volgende vermeld:
“1. De gevangenisomstandigheden sinds de vakbondsacties (stakingen) in sommige penitentiaire instellingen.
In eerste instantie valt de verdere realisering van het zgn. Masterplan 2008 (I) – 2012 (II) - 2016 (III) “voor een gevangenisinfrastructuur in humane omstandigheden” te benadrukken.
(…)
In tweede instantie moet worden benadrukt dat de stakingsgolf van april – juni 2016 historisch een uitzonderlijk karakter had zowel qua duur als qua intensiteit. Nooit voorheen heeft een sociaal conflict op dergelijke schaal en in dergelijke tijdspanne de detentiezorg verstoord. Men kan bijgevolg vanuit dit uitzonderlijk perspectief geen gevolgen trekken voor het huidige detentieklimaat, in het bijzonder bij sociale conflicten. Dit langdurig conflict heeft zich ook uitsluitend in een deel van de Belgische penitentiaire instellingen gemanifesteerd, nl deze in het Franstalig landsgedeelte.
(…)
De weg naar een gegarandeerde dienstverlening – uitdrukkelijk opgenomen in het federaal regeerakkoord van 9 oktober 2014 en herbevestigd in mijn algemene beleidsonota van 6 november 2016 – is ondubbelzinnig ingezet. (…) Bovendien heeft de regering er voor geopteerd het fenomeen van de gegarandeerde dienstverlening niet op een geïsoleerde wijze aan te pakken, maar wel aan de hand van een nieuw wettelijk kader met betrekking tot de organisatie van het gevangeniswezen en het statuut van penitentiair personeel.
Dit najaar zal de parlementaire procedure hiertoe worden opgestart. Aldus is het doel om tegen het einde van het jaar een gegarandeerde dienstverlening in alle penitentiaire instellingen van het land te doen gelden. (…)

2. De detentie(omstandigheden) van de verdachten van wie de overlevering wordt verzocht.

(...)
De verdachten, die het voorwerp uitmaken van Europese aanhoudingsbevelen vanwege een onderzoeksrechter van de rechtbank van eerste aanleg – afdeling Antwerpen, zullen vermoedelijk gedurende hun voorlopige hechtenis in Antwerpen, Mechelen of Beveren worden gedetineerd.
Ik engageer er mij toe om in het bijzonder voor deze drie instellingen een normaal detentieregime te waarborgen aan de personen die aan België zullen worden overgeleverd en dat in overeenstemming is met de richtlijnen van het CPT, waaronder voldoende ruimte, afgescheiden sanitaire voorzieningen en voldoende activiteiten buiten cel, in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel.”
De rechtbank verstaat deze verklaring als afgelegd uitsluitend in de onderhavige zaak en de zaken van de medeverdachten van de opgeëiste persoon. De rechtbank leidt dit af uit de tekst van de verklaring nu daarin de garantie gekoppeld is aan de bevelen van de Antwerpse onderzoeksrechter en de daartoe strekkende vraag van de officier van justitie of de te verlenen garantie ziet op alle Belgische EAB’s niet is beantwoord.
De rechtbank stelt vast dat het haar uit de overgelegde informatie en ook overigens niet is gebleken dat zich momenteel cipiersstakingen in België voordoen, afgezien van een recent krantenbericht over één kortdurende en inmiddels beëindigde staking in Ruiselede, en dat er evenmin concrete aanwijzingen zijn dat deze op afzienbare termijn opnieuw zullen plaatsvinden. Daarnaast concludeert de rechtbank uit voornoemd schrijven van de minister van Justitie dat binnen afzienbare termijn structurele maatregelen genomen worden om de gevolgen van mogelijke stakingen in de toekomst te kunnen ondervangen.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de beschikbare informatie ten tijde van de tussenuitspraak niet de conclusie rechtvaardigde dat er sprake is van een algemeen (rëeel) gevaar in Belgische gevangenissen op een onmenselijke of vernederende behandeling, de aanvullende informatie die de rechtbank nadien heeft ontvangen van de Belgische autoriteiten deze conclusie des te minder rechtvaardigt.
De stelling van de raadsman dat nog steeds - ook in de door de Minister genoemde detentieinrichtingen - sprake is van aanzienlijke overbevolking en reeds daarom sprake is van een met artikel 3 van het EVRM danwel artikel 4 van het Handvest strijdige situatie wordt niet door de rechtbank onderschreven. Enerzijds leidt de enkele omstandigheid dat sprake is van de overbevolking niet zonder meer tot die conclusie gelet op de rechtspraak van het EHRM, anderzijds was dat aspect niet (mede-) redengevend in de CPT verklaring van 13 juli 2017.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat die duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, zodat niet aannemelijk is geworden dat er sprake zal zijn van een met artikel 4 van het Handvest strijdige situatie.
Het op grond van de arresten van 5 april 2016 in de zaken
Aranyosi en Caldararute hanteren toetsingskader dat ziet op het uitsluiten van het individuele risico voor de opgeëiste persoon is hier dan ook niet aan de orde.
Overigens wijst de rechtbank er nog op dat er een uitdrukkelijke garantie is gegeven door de Belgische Federale autoriteiten en dat de opgeëiste persoon na overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van het EAB zal worden gedetineerd in een inrichting die voldoet aan de richtlijnen van het CPT en door de Belgische rechterlijke macht is gegarandeerd dat daarop zal worden toegezien.

5.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

6.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

7.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, Afdeling Antwerpen ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 augustus 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.