ECLI:NL:RBAMS:2017:6106

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
23 augustus 2017
Zaaknummer
C/13/614036 / HA ZA 16-842
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van contractuele rente en wettelijke rente in civiele procedure

In deze civiele procedure, die diende voor de Rechtbank Amsterdam, heeft eiseres [eiseres] een vordering ingesteld tegen gedaagde [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 172.571,06, vermeerderd met rente en kosten. De vordering is gebaseerd op de stelling dat gedaagde in gebreke is gebleven met de maandelijkse betalingen van € 1.134,45, die voortvloeien uit een overeenkomst uit 2002. Gedaagde heeft verweer gevoerd en stelt dat hij geen wettelijke rente verschuldigd is, omdat de maandelijkse betalingen als contractuele rente moeten worden beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde in gebreke is gebleven met de betaling van de hoofdsom en dat de maandelijkse vergoedingen als contractuele rente zijn aan te merken. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres geen aanspraak kan maken op wettelijke rente, omdat zij eerder een contractuele rentevergoeding heeft bedongen. De vorderingen in conventie zijn afgewezen.

In reconventie heeft gedaagde een vordering ingesteld tot betaling van € 36.352,78, vermeerderd met rente en kosten, en een verklaring voor recht dat hij rechthebbende is op een depotbedrag van € 45.000,00. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde inderdaad te veel heeft betaald en heeft de vordering tot betaling van € 33.636,22 toegewezen, evenals de verklaring voor recht over het depotbedrag. Eiseres is veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/614036 / HA ZA 16-842
Vonnis van 26 juli 2017
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M. Groenewoud te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. B. Külbs te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 augustus 2016, met producties,
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie, met producties,
  • het tussenvonnis van 19 oktober 2016 waarin een comparitie is gelast,
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met één productie,
- het proces-verbaal van comparitie van 8 juni 2017 en de daarin genoemde stukken..
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] hebben in de jaren ’90 zowel een affectieve als een zakelijke relatie gehad.
2.2.
Op 17 januari 2002 hebben partijen een overeenkomst gesloten (hierna aangeduid als: “de overeenkomst uit 2002”), waarin – voor zover thans van belang – het volgende staat:
“(…)
[eiseres] heeft een vordering van (…) € 108.907,25 op [gedaagde] , waarover [gedaagde] vanaf een januari negentienhonderdnegentig tot en met eenendertig december negentienhonderd zevenennegentig een cumulatieve rente van vier procent (…) per jaar verschuldigd is. Over de som van het Bedrag van de genoemde vordering en het bedrag van de gecumuleerde rente over de periode een januari Negentienhonderdachtennegentig een jaarlijkse cumulatieve rente van acht procent (…) per jaar Verschuldigd Tot 1 januari 2002. Hierna krijgt [eiseres] een bruto jaarsalaris van (…) € 16.336,-- per jaar. Netto krijgt [eiseres] (…) f 2.500,-- [
€ 1.134,45, rechtbank] op haar rekening gestort.
(…)”
2.3.
Omdat [gedaagde] de overeengekomen maandelijkse betalingen op één na niet is nagekomen, heeft [eiseres] bij dagvaarding van 2 oktober 2002 gevorderd dat [gedaagde] zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 210.718,01 (bestaande uit € 108.907,25 aan hoofdsom, vermeerderd met € 93.869,61 aan verschenen contractuele rente tot 1 januari 2002 en € 7.941,15 aan maandelijkse vergoeding ad. € 1.134,45 vanaf 1 februari 2002 tot 1 september 2002). In die dagvaarding staat – voor zover thans van belang – de volgende alinea:
“(…)
Partijen hebben bij het aangaan van voornoemde overeenkomst [
zijnde de overeenkomst uit 2002, rechtbank] nimmer voor ogen gehad een arbeidsrelatie met elkaar aan te gaan. Partijen zijn feitelijk wel overeengekomen dat [gedaagde] aan [eiseres] in plaats van cumulatieve rente over de hoofdsom, vanaf 1 januari 2002 uit hoofde van rente vergoeding maandelijks een (loon)bedrag ad. € 1.134,45 (…) voldoet.
(…)”
2.4.
Bij verstekvonnis van 22 januari 2003 (hierna: het verstekvonnis) is [gedaagde] veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van € 210.718,01, te vermeerderen met de contractuele vergoeding van € 1.1345,45 [
bedoeld is € 1.134,45, rechtbank] per maand, vanaf 1 september 2002 tot aan de voldoening.
2.5.
[gedaagde] voldeed niet aan het verstekvonnis. [eiseres] is er aanvankelijk mondeling mee akkoord gegaan dat [gedaagde] betaling uitstelde. Vanaf 2011 heeft [eiseres] [gedaagde] aangesproken op betaling. [eiseres] heeft op basis van het verstekvonnis in augustus 2013 executoriaal beslag doen leggen op een pand van [gedaagde] aan de [adres 1] en op 1 oktober 2013 op drie appartementsrechten van woningen op de [adres 2] (hierna ook: de onroerende zaken).
2.6.
In de periode tussen oktober 2011 tot en met augustus 2013 heeft [gedaagde] in totaal een bedrag van € 109.818,35 aan [eiseres] betaald. Daarna is [gedaagde] gestopt met betalen. [eiseres] heeft vervolgens in oktober 2013 heeft zij de executoriale verkoop van de onroerende zaken aangezegd.
2.7.
[eiseres] heeft daarnaast beslag gelegd op de huurpenningen van de bedrijfsruimte op de begane grond van het pand aan de [adres 1] .
2.8.
Op 18 december 2013 heeft [gedaagde] in kort geding onder meer gevorderd dat het [eiseres] zou worden verboden de door haar aangezegde executieveiling van de onroerende zaken door te zetten. Bij vonnis van 19 december 2013 heeft de voorzieningenrechter die vordering toegewezen, onder de voorwaarden (i) dat [gedaagde] een bedrag van € 318.149,58 aan [eiseres] zou betalen, en (ii) dat een bedrag van € 45.000,00 in depot bij de notaris zou worden gestort, totdat partijen overeenstemming zouden hebben bereikt over de wettelijke rente uit hoofde van de niet-nakoming van het verstekvonnis. De voorzieningenrechter heeft in dit verband het volgende overwogen:
“(…)
[ [eiseres] ] heeft (…) een vordering uit hoofde van wettelijke rente [
op [gedaagde] , rechtbank]. Ter zitting is erkend dat de bij vonnis toegewezen maandelijkse betalingen niet zijn verricht. Dat betekent dat voor elk van de vervallen termijnen op grond van art. 6:119 jo 6:83 onder a BW de wettelijke rente is gaan lopen vanaf het moment van verschuldigdheid volgens het vonnis tot aan de voldoening. Weliswaar biedt het vonnis van 11 [
bedoeld is 22, rechtbank] januari 2003 daarvoor geen titel, maar de vordering vloeit daaruit wel zo direct voort, dat zekerheidstelling voor die vordering op zijn plaats is.
(…)”
2.9.
[gedaagde] heeft vervolgens conform het vonnis van de voorzieningenrechter een bedrag van € 363.149,58 ( € 318.149,58 + € 45.000,00) op de derdenrekening van de notaris overgemaakt, die vervolgens, na aftrek van het depotbedrag en (veiling- en andere) kosten, een bedrag van € 238.057,42 aan [eiseres] overmaakte.
2.10.
Na een volgend kort geding op 20 februari 2014 zijn op verzoek van [gedaagde] de beslagen op de onroerende zaken aan de [adres 2] opgeheven. Het beslag op het pand aan de [adres 1] is in november 2015 opgeheven, nadat [gedaagde] een bedrag van € 62.436,22 aan [eiseres] had overgemaakt.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiseres] vordert in deze procedure samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 172.571,06, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] vanaf 1 september 2002 in gebreke is gebleven met de maandelijkse rentebetalingen van € 1.134,45, met als gevolg dat [gedaagde] hierover wettelijke rente is verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert samengevat - veroordeling van [eiseres] tot betaling aan [gedaagde] van € 36.352,78, vermeerderd met rente en kosten. Daarnaast vordert [gedaagde] een verklaring voor recht dat hij rechthebbende is op het onder de notaris rustende depotbedrag van € 45.000,00.
3.6.
[gedaagde] betwist de berekening zoals die door [eiseres] is gemaakt. Volgens hem heeft hij € 36.352,78 teveel en dus onverschuldigd aan [eiseres] betaald. Bovendien heeft [eiseres] volgens [gedaagde] geen vordering uit hoofde van wettelijke rente op [gedaagde] , zodat [gedaagde] rechthebbende is op het bedrag van € 45.000,00 dat bij de notaris in depot staat.
3.7.
[eiseres] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] in gebreke is gebleven met de betaling van de oorspronkelijke hoofdsom van € 108.907,25. Hierover is aanvankelijk een contractuele samengestelde rente bedongen. Deze rente is in de overeenkomst uit 2002 gewijzigd in een maandelijkse vergoeding van € 1.134,45. [eiseres] stelt primair dat deze vergoeding niet als een contractuele rente moet worden gezien, maar als een loonbetaling, dan wel boete om [gedaagde] te bewegen om zo snel mogelijk tot betaling over te gaan. De rechtbank volgt [eiseres] niet in de kwalificatie van de maandelijkse vergoeding als loon. Dit valt immers niet te rijmen met haar eigen stelling dat partijen nimmer voor ogen hebben gehad een arbeidsrelatie met elkaar aan te gaan en dat de maandelijkse vergoeding uit hoofde van rente zou worden voldaan (zie hiervoor de in 2.3 weergegeven passage uit de dagvaarding uit 2002). De rechtbank gaat er dan ook met [gedaagde] van uit dat de maandelijkse vergoedingen zijn aan te merken als contractuele rente. Dat [eiseres] de vergoeding (ook) zag als extra drukmiddel dan wel boete om [gedaagde] tot betaling te doen overgaan, maakt dit niet anders.
4.2.
Vervolgens staat vast dat [gedaagde] aanvankelijk (ook) met de betaling van de maandelijkse rentevergoedingen in gebreke is gebleven. Pas na verloop van jaren en diverse juridische procedures heeft [gedaagde] [eiseres] de hoofdsom en de maandelijkse rentevergoedingen voldaan. [eiseres] stelt dat [gedaagde] daarom bovenop de contractuele rentevergoedingen nog wettelijke rente verschuldigd is. De rechtbank volgt haar daarin niet. [eiseres] heeft nooit eerder aanspraak gemaakt op de wettelijke rente over de hoofdsom, maar zij heeft in plaats daarvan een contractuele rentevergoeding bedongen. Naar het oordeel van de rechtbank kan [eiseres] in dat geval niet tevens aanspraak maken op wettelijke rente. Verwezen wordt naar het arrest dat de Hoge Raad over dit onderwerp heeft gewezen op 12 juni 2015 (ECLI: NL:HR:2015:1520). Op grond van artikel 6:119 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) loopt een bedongen rente die hoger is dan de wettelijke rente door na het verzuim. Dat is in dit geval ook gebeurd. De maandelijkse vergoedingen zijn immers blijven doorlopen tot aan de dag der voldoening. Dat [eiseres] zich in haar standpunt gesterkt heeft gevoeld door het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter van 19 december 2013 acht de rechtbank begrijpelijk, maar maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank deelt de zienswijze van de voorzieningenrechter op dit punt niet en zij is daaraan ook niet gebonden.
4.3.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de vorderingen in conventie zullen worden afgewezen.
in reconventie
4.4.
Partijen zijn het niet eens over de door [gedaagde] aan [eiseres] betaalde bedragen. [gedaagde] stelt dat hij € 36.352,78 teveel aan [eiseres] heeft betaald. Hij legt daar aan het volgende ten grondslag. Op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 december 2013 was [gedaagde] aan [eiseres] verschuldigd een bedrag van € 268.149,58. Hij heeft dit bedrag, vermeerderd met € 50.000,00 als voorschot op de veilingkosten, overgemaakt aan de notaris. Deze heeft vervolgens € 238.057,42 aan [eiseres] overgemaakt. Voorts heeft [gedaagde] aan [eiseres] nog een bedrag betaald van € 3.916,56, welk bedrag zijdens [gedaagde] ter zitting is bijgesteld naar € 1.200,00 in verband met uit hoofde van het beslag door [eiseres] geïncasseerde huurpenningen (zie hiervoor 2.7). Tot slot heeft [gedaagde] aan [eiseres] € 62.436,22 betaald, om haar te laten overgaan tot opheffing van het beslag op de onroerende zaak aan de [adres 1] (zie hiervoor 2.10). Dit betekent dat [gedaagde] € 304.502,36 -/- € 268.149,58 = € 36.352,78 teveel heeft betaald, aldus nog steeds [gedaagde] .
4.5.
[eiseres] betwist dat [gedaagde] haar teveel zou hebben betaald. Zij beroept zich daartoe allereerst op haar stelling in conventie, inhoudende dat [gedaagde] haar nog wettelijke rente verschuldigd is over de hoofdsom. Voorts stelt [eiseres] dat, anders dan in de vonnissen van de voorzieningenrechter van 19 december 2013 en 6 maart 2014 als vaststaand is aangenomen, [gedaagde] niet € 109.818,35 maar slechts € 84.200,00 op het verstekvonnis had afbetaald. [gedaagde] heeft een bedrag van € 20.000,00 voor [eiseres] aan de Belastingdienst voldaan. Dit bedrag zag op een belastingschuld die [eiseres] louter door het niet nakomen van de betalingsverplichting van [gedaagde] opgelegd had gekregen – zij had immers daardoor een vordering, waarover zij vermogensrendementsheffing moest betalen – en [gedaagde] heeft dit bedrag dan ook betaald
in aanvulling ophetgeen hij uit hoofde van het verstekvonnis aan [eiseres] diende te betalen, aldus nog steeds [eiseres] .
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Onder verwijzing naar de beoordeling in conventie wordt [eiseres] niet gevolgd in haar stelling dat [gedaagde] nog wettelijke rente aan haar verschuldigd is. De rechtbank is voorts van oordeel dat [eiseres] haar stelling dat de door [gedaagde] betaalde belastingschuld van € 20.000,00 niet kan worden betrokken bij de optelsom aan bedragen die [gedaagde] aan [eiseres] heeft betaald, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , onvoldoende heeft onderbouwd. Nu [eiseres] ook geen concreet aanbod heeft gedaan om deze stelling te bewijzen, zal deze worden verworpen. Aangezien de berekening van [gedaagde] door [eiseres] voor het overige niet is betwist, zal de rechtbank deze volgen, met dien verstande dat het totale toe te wijzen bedrag wordt verminderd tot € 33.636,22, in verband met het ter zitting gewijzigde bedrag aan geïncasseerde huurpenningen van € 1.200,00 in plaats van € 3.916,56. De gevorderde wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag is eveneens toewijsbaar, nu hiertegen geen afzonderlijk verweer tegen is gevoerd.
4.7.
Het voorgaande heeft ook tot gevolg dat de gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] rechthebbende is op het onder de notaris rustende depotbedrag van € 45.000,00 toewijsbaar is. Dit bedrag is immers gestort om zekerheid te stellen voor de vermeende vordering van [eiseres] tot vergoeding van wettelijke rente, welke vordering thans in conventie is afgewezen.
in conventie en in reconventie
4.8.
[eiseres] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie en in reconventie. De kosten in conventie worden aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op:
€ 2.842,00 salaris advocaat (2 punten x tarief V)
€ 1.548,00griffierecht
€ 4.390,00
De kosten in reconventie worden aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 579,00 (2 punten x factor 0,5 x tarief III)
4.9.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar als bij de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 4.390,00;
in reconventie
5.3.
veroordeelt [eiseres] tot betaling aan [gedaagde] van € 33.636,22, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 oktober 2016, tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
verklaart voor recht dat [gedaagde] rechthebbende is op het onder [notaris] berustende depotbedrag van € 45.000,00, met alle daarover verschenen rente;
5.5.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 579,00;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie
5.7.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op een bedrag van € 205,00, te verhogen met een bedrag van € 68,00 onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en gedaagde niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan;
5.8.
verklaart de beslissingen onder 5.2, 5.3, 5.5 en 5.7 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.E. van der Pol, rechter, bijgestaan door mr. J.M. Sodderland, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2017.