Op 15 augustus 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) tegen een opgeëiste persoon van Poolse nationaliteit. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 19 mei 2017. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan. De opgeëiste persoon, die in Nederland verblijft, heeft zich laten bijstaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon beslissen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon sinds 1 augustus 2012 onafgebroken in Nederland verblijft en dat hij niet in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De officier van justitie betwistte dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, lid 5, van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft de vraag of de periode van detentie van de opgeëiste persoon in Nederland rechtmatig verblijf oplevert, ter beantwoording voorgelegd aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de officier van justitie verzocht om navraag te doen bij de IND over de gevolgen van de detentie voor het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft besloten het onderzoek voor onbepaalde tijd te schorsen en de beslistermijn te verlengen. De oproeping van de opgeëiste persoon en een tolk voor de Poolse taal is bevolen voor een nader te bepalen datum.