“3.7 Op 4 maart 2016 heeft verweerster een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van appellant met verweerster ingediend bij de rechtbank Amsterdam, kamer voor kantonzaken, primair op grond van artikel 7:669, derde lid, onder e, van het Burgerlijk Wetboek (BW), subsidiair op grond van artikel 7:669, derde lid, onder g en h, van het BW.
Bij schrijven van 6 april 2016 heeft verweerster het verzoek om ontbinding ingetrokken. Daarbij heeft zij als reden aangegeven dat appellant zich na het (hiervoor genoemde) vonnis van de kantonrechter van 22 maart 2016 bereid heeft verklaard zijn werkzaamheden op het [naam school 2] te hervatten, en dat hij wat betreft zijn instelling lering heeft getrokken uit het lopende coachingstraject. Verweerster wil appellant een herkansing bieden. Appellant heeft inmiddels zijn werkzaamheden op de school hervat, zodat er thans geen reden meer is het ontbindingsverzoek te handhaven, aldus het schrijven van 6 april 2016.“
en
“Voorts treft de stelling van verweerster, dat in de brief van 27 juni 2016 geen overplaatsingsbesluit als bedoeld in artikel 18.4 van de CAO is vervat, geen doel. De Commissie overweegt daartoe het volgende. Het verrichten van werkzaamheden op het [naam school 2] droeg geen vrijwillig karakter, maar was op grond van het meergenoemde vonnis van de kantonrechter van 22 maart 2016 een voorwaarde voor loondoorbetaling. Zoals de kantonrechter heeft overwogen in zijn vonnis onder 9 (bij welke overweging de Commissie zich aansluit), gaat het niet aan eerst een medewerker
te bewegen tot een vrijwillige overplaatsing om vervolgens, als hij daaraan heeft meegewerkt, daaraan het vrijwillig karakter te ontnemen. Dit vrijwillige karakter geeft [naam voorzitter] zelf aan in de brief van 2 juli 2015 (hiervoor onder 3.4, het cursief aangegeven gedeelte). Dit staat haaks op de slotzin van de brief van 27 juni 2016: “U blijft geplaatst op het [naam school 2] .”
De enkele bereidverklaring van appellant om aan het [naam school 2] te gaan werken in verband met de loonbetaling betekent naar het oordeel van de Commissie niet dat hij daarmee afstand heeft gedaan van zijn aanspraak om aan het [naam school 1] te werken. Ook de ter zitting door verweerster geponeerde stelling, dat door de bereidverklaring van appellant om op het [naam school 2] te gaan werken en de acceptatie daarvan door verweerster een overeenkomst is ontstaan waardoor geen overplaatsingsbesluit noodzakelijk was, deelt de Commissie niet. Daarmee miskent verweerster dat appellant met deze bereidverklaring uitvoering heeft gegeven aan het vonnis in kort geding, waarbij de voorzieningenrechter blijkens zijn beslissing voor ogen stond dat appellant zijn
werkzaamheden aan het [naam school 2] zou hervatten “zoals hij deze aldaar tot en met
december 2015 heeft verricht” (zie 3.6), op vrijwillige basis derhalve (zie 3.4). De Commissie concludeert dan ook, dat de brief van 27 juni 2016, gelet op de slotzin, materieel een besluit tot onvrijwillige overplaatsing inhoudt, hoewel dit niet is gegoten in de vorm van een formeel overplaatsingsbesluit als bedoeld in artikel 18.4, tweede lid, van de CAO met vermelding van de beroepsmogelijkheid.
De Commissie zal bij haar beoordeling dan ook dit besluit aanmerken als het besluit tot onvrijwillige overplaatsing als bedoeld in artikel 18.4, tweede lid, van de cao, waartegen het beroep van appellant zich richt.
Appellant kan mitsdien worden ontvangen in zijn beroep.