3.3In geschil is of verweerder de door eiseres via het LBIO ontvangen kinderalimentatie ter hoogte van in totaal € 5.605,92, op grond van het bepaalde in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Pw, mag toerekenen aan de periode van 1 september 2013 tot 1 maart 2014. Wat betreft het op 17 december 2013 ontvangen bedrag van € 50,- overweegt de rechtbank dat dit in elk geval niet op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Pw mag worden teruggevorderd, omdat het niet naderhand maar ín de betreffende periode door eiseres is ontvangen. Bovendien is, zoals reeds is overwogen, niet gebleken dat verweerder dit bedrag aan kinderalimentatie niet reeds heeft verrekend met de bijstand waarop eiseres in die maand recht had. Wat betreft de tussen 17 juli 2014 en 27 augustus 2015 via het LBIO ontvangen kinderalimentatie oordeelt de rechtbank als volgt. Uit het eerdergenoemde overzicht van het LBIO blijkt dat het LBIO per 1 oktober 2013 de inning van zowel de lopende alimentatieverplichting als de achterstallige alimentatiebetalingen heeft overgenomen. Eiseres had blijkens het overzicht in de periode van juli 2014 tot september 2015 nog steeds recht op ruim € 990,- kinderalimentatie per maand. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de in die periode door eiseres via het LBIO ontvangen kinderalimentatie niet op die periode betrekking zou hebben, maar op de periode waarover verweerder de bijstand terugvordert. Dit blijkt ook niet uit de door eiseres overgelegde toelichting van het LBIO van 12 oktober 2016. Het voorgaande zou anders kunnen zijn indien de in de periode tussen 17 juli 2014 en 27 augustus 2015 door eiseres via het LBIO ontvangen kinderalimentatie een hoger bedrag zou betreffen dan het bedrag aan kinderalimentatie waarop zij in die periode recht had. Nu dit echter niet het geval is, heeft verweerder de door eiseres in de periode van 17 juli 2014 tot en met 27 augustus 2015 via het LBIO ontvangen kinderalimentatie ten onrechte als achterstallige alimentatiebetalingen toegerekend aan de periode van 1 september 2013 tot 1 maart 2014. Verweerder was dan ook niet bevoegd om de in deze periode aan eiseres uitgekeerde bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Pw van haar terug te vorderen.
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat aan het primaire besluit hetzelfde gebrek kleeft. Om het geschil finaal te beslechten zal zij het primaire besluit daarom herroepen en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 13 mei 2016, 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van 11 oktober 2016 en 19 mei 2017 met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).