In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juli 2017 uitspraak gedaan in de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel. De vordering was gebaseerd op het feit dat de veroordeelde, geboren in 1992, zich niet had gehouden aan de bijzondere voorwaarden die aan hem waren opgelegd in een eerder vonnis van 15 december 2015. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zijn meldplicht niet is nagekomen en geen medewerking heeft verleend aan de reclassering. Ondanks herhaalde waarschuwingen heeft hij geen bewijsstukken overgelegd en heeft hij geen contact opgenomen met de reclassering. De rechtbank heeft ook kennisgenomen van de negatieve beoordeling van de reclassering over de motivatie van de veroordeelde om deel te nemen aan een behandeling.
De officier van justitie heeft betoogd dat de voorwaardelijke ISD-maatregel niet heeft geleid tot de gewenste gedragsverandering en dat de veroordeelde zich mogelijk bezig houdt met strafbare feiten, waaronder de handel in nepdope. De verdediging heeft echter aangevoerd dat de overtredingen van de voorwaarden niet ernstig genoeg zijn om de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat, hoewel de veroordeelde de voorwaarden niet heeft nageleefd, het niet proportioneel is om de vordering tot tenuitvoerlegging te gelasten, gezien het feit dat hij sinds 2015 niet voor noemenswaardige strafbare feiten is veroordeeld.
De rechtbank heeft daarom de vordering tot tenuitvoerlegging afgewezen en de bijzondere voorwaarden opgeheven, waarmee de rechtbank de nadruk legt op het belang van proportionele maatregelen in het strafrecht.