ECLI:NL:RBAMS:2017:5362

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
26 juli 2017
Zaaknummer
C/13/605722 / HA ZA 16-365
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake klachtplicht en renteswap in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 juli 2017 uitspraak gedaan in een zaak tussen [eiser] en de naamloze vennootschap Deutsche Nederland N.V. (voorheen Deutsche Bank Nederland N.V.). De zaak betreft een geschil over een renteswap en de klachtplicht van [eiser] in het kader van artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] niet tijdig heeft geklaagd over de negatieve waarde van de renteswap, hetgeen heeft geleid tot de afwijzing van zijn vorderingen. De rechtbank overweegt dat [eiser] onvoldoende op de hoogte was van de werking van de renteswap en dat hij niet tijdig heeft gereageerd op de door Deutsche verstrekte informatie. De rechtbank wijst op de deskundigheid van Deutsche en het feit dat [eiser] in beginsel op dit advies mocht vertrouwen. De rechtbank concludeert dat de belangen van Deutsche zijn geschaad door het late klagen van [eiser], wat zijn vorderingen ongeldig maakt. Tevens wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 9.063,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/605722 / HA ZA 16-365
Vonnis van 26 juli 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P. Lettinga te Groningen,
tegen
de naamloze vennootschap
DEUTSCHE NEDERLAND N.V.,
voorheen de naamloze vennootschap Deutsche Bank Nederland N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. A.J. Haasjes te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Deutsche genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 mei 2017 (hierna: het tussenvonnis),
  • de akte van [eiser] van 31 mei 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[eiser] is in de gelegenheid gesteld te reageren op de door Deutsche overgelegde e-mail van [eiser] van 1 februari 2013 (vgl. r.o. 4.19 en 4.20 van het tussenvonnis). Deutsche heeft op deze e-mail gewezen ter onderbouwing van haar standpunt dat [eiser] wat betreft het risico van de negatieve marktwaarde niet tijdig heeft geklaagd als bedoeld in artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek (BW) danwel dat de vordering is verjaard (vgl. r.o. 4.17 van het tussenvonnis).
2.2.
De betreffende e-mail maakt onderdeel uit van een e-mailwisseling die is gestart met een bericht van [eiser] richting Deutsche dat hij zijn leningen wil aflossen. In reactie op dat bericht laat [naam] van Deutsche (hierna: [naam] ) per e-mail van 28 januari 2013 eerst weten:
“(...) Begrijp ik goed dat u wilt weten wat het kost om de leningen in privé geheel af te lossen? Zo ja, dan ga ik dit opvragen (...) Volgens mij zit er ook een renteswap gekoppeld aan deze leningen; zodra de leningen ingelost worden, moet ook deze renteswap afgekocht worden. Ik vraag hiervoor ook de afkoopwaarde op.
Ik heb 2 leningen in privé staan, met het volgende saldo:
- € 282.172,92
- € 625.000.-
(...)”
2.3.
Vervolgens bericht [naam] aan [eiser] op 1 februari 2013 (zoals ook vermeld in r.o. 2.11 van het tussenvonnis):
“De boeterentes voor het vervroegd inlossen van de hieronder genoemde leningen per 1-3-2013 bedragen respectievelijk € 699,60 en € 1.562,50.
Echter, bij het vervroegd inlossen van de leningen dient ook de hieraan gekoppelde renteswap afgewikkeld te worden. Ter indicatie: indien deze swap per heden afgewikkeld zou worden, betaalt u voor de afkoop hiervan ongeveer € 177.000,- (dit bedrag wordt bij sluiting definitief bepaald). (...)”
2.4.
Hierop volgt de in r.o. 4.19 genoemde reactie van [eiser] van 1 februari 2013. In deze e-mail – voor de volledigheid nogmaals weergegeven – staat:
“Hoe kan dat is meer geworden dan 4 jaar geleden.
Is toch niet de geloven”
2.5.
[eiser] stelt in zijn akte na het tussenvonnis dat hij vier jaar voor 2013 nog niet wist van de negatieve waarde bij voortijdige afwikkeling van de renteswap. [eiser] voert aan dat zijn verwijzing in de e-mail van 1 februari 2013 naar vier jaar ervoor zag op de tussentijdse aflossing van zijn privé hypotheek. [eiser] dacht dat de genoemde bedragen zagen op zijn privé hypotheek en reageerde te snel. Later werd het [eiser] duidelijk dat Deutsche doelde op de negatieve waarde van de renteswap. [eiser] wijst erop dat uit zijn e-mail van 1 februari 2013 blijkt dat hij oprecht verbaasd is over het feit dat een afkoopsom van een rentederivaat hoger kan worden. Een (normale) afkoopsom wordt juist lager naarmate de tijd vordert, zodat uit de opmerking van [eiser] volgt dat hij toen niet wist dat het niet ging om een (normale) afkoopsom, maar om negatieve waarde van de renteswap. In de overgelegde e-mails gebruikt Deutsche ook de term negatieve waarde niet. Hij wist niet dat de opmerking van Deutsche zag op de negatieve waarde van de renteswap. Hij was in de veronderstelling dat hij jaarlijks een deel van de geldlening boetevrij zou kunnen aflossen. [eiser] was onmiskenbaar niet op de hoogte van de werking van de renteswap en de negatieve waarde, laat staan dat [eiser] daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen. Er was dus geen sprake van subjectieve daadwerkelijke bekendheid die vereist is voor de aanvang van de verjaringstermijn. Bovendien is de schade ten aanzien van de negatieve waarde niet ontstaan in 2009, maar veel later, volgens [eiser] bij de vaststelling van de EURIBOR-rente vlak voordat hij de renteswap beëindigde. Bij iedere vaststelling van de EURIBOR-rente en daarmee de negatieve waarde gaat de verjaringstermijn opnieuw lopen.
2.6.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7.
In artikel 6:89 BW is bepaald dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie van de schuldenaar geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. Bij de vraag of tijdig is geprotesteerd moet acht worden geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder het nadeel als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd, en in elk geval ook op de waarneembaarheid van de afwijking, de deskundigheid van partijen, de onderlinge verhouding van partijen, de aanwezige juridische kennis en de behoefte aan voorafgaand deskundig advies. De rechtbank wijst op de arresten van de Hoge Raad van 8 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM9615) en van 8 februari 2013 (ECLI: NL:HR:2013:BY4600). Hierbij is in belangrijke mate medebepalend in hoeverre de belangen van de schuldenaar al dan niet zijn geschaad. Als die belangen niet zijn geschaad, zal er niet spoedig voldoende reden zijn de schuldeiser een gebrek aan voortvarendheid te verwijten (Hoge Raad 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991).
4.8.
Gelet op de aard van de dienstverlening, waarbij Deutsche als adviserende partij bij uitstek deskundig is en bij haar advisering de haar betamende zorg in acht dient te nemen, terwijl [eiser] in beginsel op dit deskundige advies mag afgaan, kan niet snel worden aangenomen dat [eiser] bekend was althans behoorde te zijn met gebreken in het financieel advies, en daarover niet tijdig heeft geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW. In het licht hiervan wordt de stelling van Deutsche dat [eiser] al bij of onmiddellijk na het afsluiten van de renteswap (in 2007) op de hoogte had moeten zijn van de aan de renteswap verbonden risico van de negatieve waarde verworpen. Op dat moment had het afsluiten van de renteswap immers slechts als effect dat [eiser] de vaste rente betaalde. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat Deutsche bij de advisering is tekortgeschoten en [eiser] onvoldoende heeft voorgelicht over de negatieve waarde kan het uitgangspunt niet zijn dat [eiser] dat dan maar in de meegestuurde informatie had moeten ontdekken.
4.9.
In 2013 hebben partijen gemaild over de omvang van de negatieve waarde. In de e-mail van [naam] van 1 februari 2013 staat dat bij vervroegd aflossen van de leningen de renteswap moet worden afgewikkeld, dat de kosten hiervan bij sluiting definitief worden bepaald maar ter indicatie op dat moment € 177.000,00 bedragen. Gelet op zijn reactie wist [eiser] ook in 2009 dat hij bij voortijdige beëindiging van de renteswap een bedrag aan Deutsche moest vergoeden. Dat partijen spreken over een afkoopsom in plaats van een negatieve waarde doet hieraan niet af. Het voor het eerst in de akte na tussenvonnis ingenomen standpunt dat [eiser] veronderstelde dat deze e-mails niet zagen op de twee leningen waarop de huidige procedure betrekking hebben, kan niet worden gevolgd. In de e-mail van Deutsche staat immers duidelijk dat bij het vervroegd aflossen van de leningen ook de daaraan gekoppelde renteswap afgewikkeld moet worden en dat voor de afkoop hiervan een bedrag moet worden betaald. Ook gelet op de genoemde bedragen in de e-mail van [naam] van 28 januari 2013 is het duidelijk dat het om het op 20 november 2007 afgesloten krediet (te weten de aflossingsvrije 10-jarige EURIBOR-lening van € 625.000,00 en de 25-jarige EURIBOR-lening met een oorspronkelijke hoofdsom van € 350.000,00) ging. In de mailcorrespondentie zijn geen aanknopingspunten te vinden waaruit kan worden afgeleid dat [eiser] dacht dat het om iets anders ging. Dat [eiser] in zijn mails spreekt over privéleningen is daarvoor onvoldoende, nu de het in 2007 afgesloten krediet juist met [eiser] in privé is aangegaan en niet met zijn vennootschap. De rechtbank volgt [eiser] daarom niet in zijn standpunt.
4.10.
Geoordeeld wordt dat [eiser] in de gegeven omstandigheden te laat heeft geklaagd. Ervan uitgaande dat de e-mails van [eiser] uit 2013 als klacht zijn aan te merken, is deze klacht immers pas vier jaar nadat [eiser] het (vermeende) gebrek in de advisering had ontdekt, althans moeten ontdekken, door Deutsche ontvangen. In dit geval heeft Deutsche voldoende toegelicht dat zij nadeel ondervindt van het late klagen, zodat zij ook een rechtmatig belang heeft bij haar beroep op artikel 6:89 BW. Zij heeft immers – door [eiser] niet of onvoldoende weersproken – naar voren gebracht dat niet alle documenten meer beschikbaar zijn en dat de herinneringen van de betrokkenen omtrent hetgeen bij het afsluiten van de renteswap in 2007 is besproken door verloop van tijd beperkt zijn. Conclusie uit al het voorgaande is dat [eiser] niet tijdig heeft geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW. Dit betekent dat de aanspraken van [eiser] op schending van de zorgplicht ter zake van de negatieve waarde zijn vervallen.
2.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Deutsche worden begroot op:
- griffierecht € 3.903,00
- salaris advocaat
5.160,00(2 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 9.063,00
2.9.
Verder zal [eiser] in de nakosten worden veroordeeld, op de wijze als hierna vermeld. De door Deutsche gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten is toewijsbaar op de wijze als bij de beslissing vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Deutsche tot op heden begroot op € 9.063,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bakker en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2017. [1]

Voetnoten

1.type: CB