14.2Het college heeft in het bestreden besluit III geweigerd de begunstigingstermijn te verlengen of op te schorten, omdat [eiser] niet heeft onderbouwd waarom het vinden van een andere woning tot op heden nog niet is geslaagd, dan wel niet lukt binnen de opgelegde begunstigingstermijn. [eiser] stelt dat hij niet (tijdig) vervangende woonruimte kan vinden en wenst in de gelegenheid te worden gesteld het pand te blijven bewonen totdat hij vervangende woonruimte heeft gevonden. Verder sluit [eiser] niet uit dat de rechtbank of de Afdeling alsnog oordeelt dat hij in het pand kan blijven wonen. De rechtbank volgt dit betoog van [eiser] niet. Als uitgangspunt geldt dat de begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Hiervoor is al overwogen dat de rechtbank de termijn van twaalf maanden in beginsel niet onredelijk acht. In wat [eiser] aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen.
15. Het beroep tegen de last onder dwangsom en tegen het niet verlengen van de begunstigingstermijn is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Geweigerde omgevingsvergunning (16/7395)
16. De aanvraag van [eiser] voorziet in het draaien van de recreatiewoning, waardoor deze deels buiten het bouwvlak wordt geplaatst. Partijen zijn het erover eens dat [eiser] beoogt de permanente bewoning van de recreatiewoning voort te zetten. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat permanente bewoning van de recreatiewoning in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank stelt vast dat het college heeft geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen wegens (1) strijd met het Bouwbesluit 2012, (2) strijd met de redelijke eisen van welstand en (3) strijd met het bestemmingsplan. Uit artikel 2.10 van de Wabo volgt dat de omgevingsvergunning reeds moet worden geweigerd als de bouwactiviteit in strijd is met één van deze weigeringsgronden (het zogenaamde limitatief-imperatieve stelsel).
17. In het bestreden besluit II staat dat de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam (CWM) het bouwplan heeft beoordeeld. Daarbij wordt vooral aandacht geschonken aan het behoud van de terughoudende architectuur en landschappelijke inpassing. De CWM acht het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk in strijd met de redelijke eisen van welstand, omdat de bestaande woning het doorzicht naar het water belemmert en een nieuw volume op dezelfde plek evenmin aan de criteria voldoet. Ook de vormgeving en materialisering van het plan acht de CWM te laagwaardig.
18. De rechtbank stelt voorop dat bij de welstandstoetsing als regel aan het advies van de welstandscommissie groot gewicht moet worden toegekend. Hoewel het college niet aan het welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hem berust, mag hij aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een tegenadvies wordt overgelegd van een ander deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders, indien het welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
19. Gelet hierop en uitgaande van het gegeven dat aan het college bij de toepassing van het welstandsvereiste een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt, is de rechtbank van oordeel dat het college zich bij zijn oordeel over de welstand in redelijkheid op het door de CWM uitgebrachte negatieve welstandsadvies heeft kunnen baseren. Niet gebleken is dat het advies niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, dan wel anderszins naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, waardoor geoordeeld zou moeten worden dat het college het advies niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. De CWM heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom het bouwplan niet voldoet aan de in de welstandsnota ‘De Schoonheid van Amsterdam 2013’ en aan de in het bestreden besluit II genoemde toetsingscriteria. Wat betreft het doorzicht naar het water is de rechtbank het weliswaar in beginsel eens met [eiser] dat wat planologisch is toegestaan, niet op grond van eisen van welstand mag worden beperkt, maar het enkele betoog van [eiser] , zonder tegenadvies, dat de materialisatie van de woning wel degelijk hoogwaardig is, biedt de rechtbank geen aanknopingspunt voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond van [eiser] slaagt niet. Dit betekent dat het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning reeds stand kan houden vanwege de strijd met de redelijke eisen van welstand.
20. Het bestreden besluit II berust verder op de overweging dat aannemelijk is dat het project voldoet aan de relevante voorschriften van het Bouwbesluit 2012, door het (op de tekening) ontbreken van een berekening van (de ondersteuning van) stijlen ter plaatse van de oplegging van de dakconstructie en door het op de tekening ontbreken van stelconplaten van 1,5x1,5 meter. [eiser] heeft dit onderdeel van het bestreden besluit II in beroep niet betwist, maar heeft volstaan met te betogen dat zijn architect deze informatie kan leveren, zodra [eiser] weet dat hij toestemming krijgt om te bouwen, en dat het college hem in de gelegenheid had moeten stellen de gevraagde informatie alsnog aan te leveren. De rechtbank volgt dit betoog niet. [eiser] had voor de verschillende activiteiten die onderdeel zijn van het project een omgevingsvergunning in fasen kunnen aanvragen. [eiser] heeft op de zitting erkend dat hij hiervoor niet heeft gekozen. Dit komt voor zijn rekening en risico. Dit betekent dat ook deze aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegde weigeringsgrond in beroep stand houdt.
21. Uit het voorgaande volgt dat het college de aangevraagde omgevingsvergunning op goede gronden in strijd heeft geacht met de redelijke eisen van welstand en het Bouwbesluit 2012. De rechtbank concludeert op grond daarvan en het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, dat het college gehouden was de omgevingsvergunning te weigeren.
22. Wat [eiser] overigens aanvoert, waaronder zijn betoog dat het college een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad nodig had bij de beoordeling van de vraag of er al dan niet zou worden meegewerkt aan afwijking van het bestemmingsplan, behoeft daarom geen bespreking meer.
23. Het beroep tegen de geweigerde omgevingsvergunning is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.