ECLI:NL:RBAMS:2017:5232

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 426
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijging van het Nederlanderschap en de beoordeling van hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de verkrijging van het Nederlanderschap door eiseres, die haar aanvraag had ingediend op basis van een optieverklaring. De aanvraag werd door het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam afgewezen, omdat eiseres niet zou hebben aangetoond dat zij gedurende vijftien jaar onafgebroken haar hoofdverblijf in Nederland had. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat de afwijzing onterecht was, en dat zij wel degelijk haar hoofdverblijf in Nederland had gedurende de relevante periode.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitschrijving van eiseres uit de Basisregistratie Personen (BRP) een indicatie is voor verplaatsing van het hoofdverblijf, maar dat dit niet op zichzelf staat. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, waaronder verklaringen van haar huisarts en tandarts, in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder niet voldoende was gemotiveerd, vooral omdat er geen overtuigend bewijs was dat eiseres haar hoofdverblijf daadwerkelijk had verplaatst naar Egypte gedurende de betwiste periode.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/426

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2017 in de zaak tussen

[de vrouw] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. S. de Schutter),
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam, Stadsdeel Zuid-Oost,verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot verkrijging van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, zonder voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1. Op 30 oktober 2015 heeft eiseres een optieverklaring afgelegd tot het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bevestiging van het verkrijgen van het Nederlanderschap geweigerd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij gedurende vijftien jaar onafgebroken haar hoofdverblijf in Nederland heeft gehad.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiseres in de periode van 23 oktober 2008 tot 13 november 2008 haar hoofdverblijf in Nederland heeft gehad. Uit het dossier van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) blijkt dat eiseres gedurende die periode haar hoofdverblijf in Egypte had.
4. In beroep heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder de bevestiging van het verkrijgen van het Nederlanderschap ten onrechte heeft geweigerd. Eiseres voert hiertoe aan dat zij gedurende de periode in geding wel haar hoofdverblijf in Nederland heeft gehad. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar betoog onder meer naar de verklaringen van haar huisarts en tandarts. Voorts stelt eiseres dat alleen sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf indien het gaat om een periode van zes maanden. In dit geval is slechts sprake van drie weken. Alleen al hierom kan geen sprake zijn van verplaatsing van het hoofdverblijf.
5. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWNL) verkrijgt de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland na het afleggen van een daartoe strekkende verklaring door bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap.
Op grond van het derde lid beoordeelt de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
6. In geschil is de vraag of eiseres voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de RWNL. Hiervoor is van belang het antwoord op de vraag of eiseres haar hoofdverblijf tijdens de periode in geding, te weten van 23 oktober 2008 tot 13 november 2008, heeft verplaatst.
7. De rechtbank overweegt dat uit de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 volgt dat de vraag welke plaats als het hoofdverblijf van een persoon moet worden aangemerkt een feitelijke vraag is, die aan de hand van verschillende factoren van feitelijke aard wordt beantwoord. Ook volgt hieruit dat de uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (BRP) een indicatie is dat het hoofdverblijf is verplaatst buiten Nederland.
8. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de uitschrijving van eiseres uit het BRP voor de periode van 23 oktober 2008 tot 13 november 2008 een indicatie is dat eiseres haar hoofdverblijf gedurende die periode heeft verplaatst. Echter, naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de andere feiten en omstandigheden van de situatie van eiseres niet zonder meer dat zij haar hoofdverblijf verplaatst heeft.
9. In het bestreden besluit heeft verweerder gewezen op de telefoonnotitie van 28 oktober 2008 van de SVB waaruit zou blijken dat eiseres in Egypte woont en tijdelijk in Nederland is vanwege het overlijden van haar moeder. Uit de door eiseres overgelegde overlijdensverklaring van haar moeder blijkt echter dat haar moeder al in 1994 is overleden. Hieruit blijkt dat in ieder geval dit deel van de telefoonnotitie berust op een misverstand. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, heeft verweerder dan ook niet uit kunnen gaan van de juistheid van de overige inhoud van deze notitie.
10. De overige stukken van de SVB die in het bestreden besluit zijn genoemd, zien niet op de periode in geding. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, heeft verweerder deze dan ook niet bij de beoordeling kunnen betrekken.
11. Dat betekent dat verweerder slechts de uitschrijving uit de BRP voor de periode 23 oktober 2008 tot 13 november 2008 ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit. Daartegenover heeft eiseres een brief van haar tandarts van 27 oktober 2015 overgelegd waaruit weliswaar blijkt dat eiseres de afspraak op 5 november 2008 met de tandarts heeft geannuleerd, maar dat zij in persoon is langs geweest om deze afspraak af te zeggen. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder ter zake gesteld dat ten aanzien van deze periode destijds nog niet duidelijk was of het verblijf in Nederland tijdelijk was of een permanent verblijf betrof. De rechtbank volgt verweerders standpunt niet. Er is weliswaar een indicatie voor verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland, namelijk de uitschrijving uit de BRP, maar – gelet op feit dat dat eiseres op 5 november 2008 kennelijk in Nederland was – had het op de weg van verweerder gelegen om nader te motiveren waarom niettemin is vast komen te staan dat eiseres haar hoofdverblijf gedurende de periode in geding verplaatst zou hebben. Voornoemde motivering in het bestreden besluit volstaat niet.
12. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke grondslag en het derhalve wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
13. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.