In de strafzaak tegen een conciërge, die beschuldigd werd van misbruik van een ex-leerlinge, heeft de rechtbank Amsterdam op 17 juli 2017 uitspraak gedaan. De verdachte, geboren in 1960, werd beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige, geboren in 1998, tijdens een evenement op school. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 3 juli 2017 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. A.M. Ruijs, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. I.E. Leenhouwers, aanwezig waren.
De tenlastelegging omvatte verschillende seksuele handelingen die de verdachte zou hebben verricht, waarbij hij misbruik zou hebben gemaakt van zijn positie en het aanzienlijke leeftijdsverschil van 38 jaar. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van de aangeefster onvoldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen. De rechtbank concludeerde dat de verklaring van de aangeefster niet voldoende was om de verdachte te veroordelen, mede omdat er geen ander bewijs was dat haar verklaring ondersteunde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte werd vrijgesproken. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het ten laste gelegde feit niet bewezen kon worden en heeft de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen.