In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 9 juni 2017, betreft het een consumentenkredietovereenkomst waarbij de eisende partij, Defam B.V., een vertragingsvergoeding heeft gevorderd over het ineens opgeëiste resterend krediet. De gedaagde partij is niet verschenen. De kantonrechter heeft ambtshalve getoetst of het beding voor de vertragingsvergoeding in de Algemene Voorwaarden van Defam B.V. als oneerlijk kan worden aangemerkt. De eiseres heeft in haar akte niet verwezen naar een specifiek beding, maar stelde dat de vertragingsvergoeding binnen de wettelijke grenzen valt en niet hoger is dan de reguliere kredietvergoeding. De kantonrechter oordeelde echter dat artikel 4 van het Besluit Kredietvergoeding enkel betrekking heeft op de maximaal toelaatbare kredietvergoeding bij regelmatige afwikkeling en niet op de redelijke hoogte van een vertragingsvergoeding. Hierdoor werd het betoog van eiseres dat de vertragingsvergoeding niet onredelijk kan zijn, als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De kantonrechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat partijen een vertragingsvergoeding bij opeising van het resterend krediet waren overeengekomen. De vordering tot betaling van de contractuele vertragingsvergoeding werd als kennelijk ongegrond afgewezen. De wijziging van eis tot betaling van wettelijke rente werd eveneens afgewezen, omdat deze niet aan de gedaagde partij was betekend. De kantonrechter heeft de gedaagde partij veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 21.301,51 aan de eisende partij, inclusief kosten van het geding, en verklaarde de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.