Beoordeling
4. De vrouw heeft aan haar vordering ter zake van voor de man betaalde kosten het volgende ten grondslag gelegd. Zij heeft alle in 2014 gemaakte kosten met betrekking tot de woning, verzekeringen, telefoon, energielasten en de premie van de man voor zijn kapitaalverzekering betaald, terwijl zij zelf vanaf april 2014 elders woonde en er vanaf dat moment dus geen sprake meer was van een gemeenschappelijke huishouding. Bovendien heeft zij vanaf april 2014 ook andere kosten gemaakt. De man weigerde bij te dragen in de kosten, terwijl hij gedurende heel 2014 gebruik heeft gemaakt en het genot heeft gehad van de woning. De vrouw heeft ten behoeve van haar vordering het volgende overzicht gemaakt, met als omschrijving ‘overzicht (vaste) woonlasten januari t/m december 2014’:
‘Bedrijf Omschrijving Totaal 2014
Aegon Nederland N.V. le hypotheek, rente € 408,78 per maand € 4.905,36
Aegon Nederland N.V. 2e hypotheek, rente € 117,50 per maand € 1.410,00
Aegon Nederland N.V. inboedel & aansprakelijkheidsverzekering,
polisnr [nummer] € 200,14
Assurantiecentrum Amstelveen opstalverzekering € 177,00
KPN ISDN- en Belvrij Avond&weekend abonnement
€ 32,50 per maand € 390,00
UPC abonnement TV € 55,45 per maand € 665,40
XS4ALL Internet B.V. internet abonnement € 40,67 per maand € 488,04
Waternet drinkwater € 48,37 per kwartaal € 193,48
Nuon energierekening € 184,20 per maand € 2.210,40
Gemeente Amsterdam afvalstoffenheffing € 125,00 per halfjaar € 125,53
Unie Vakbond gezinslidmaatschap € 27,20 per maand.
De helft is € 163,20
Aegon Nederland N.V. kapitaalverzekering [gedaagde] , polisnr [nummer]
€ 34,49 per maand € 413,88
Totaal € 11.342,43’
De vrouw heeft erkend dat zij in verband met de teruggave hypotheekrenteaftrek over 2014 een bedrag van € 2.000,00 heeft ontvangen. Na aftrek van dit bedrag komt het door de vrouw gevorderde bedrag voor bovenstaande kosten dus op een bedrag van € 9.342,43.
5. Het verweer van de man luidt dat, indien hij de vrouw al een bedrag verschuldigd zou zijn, hij niet het gehele gevorderde bedrag verschuldigd is. Hij heeft daarbij onder verwijzing naar artikel 1:84 van het Burgerlijk Wetboek (BW), betoogd dat de kosten van de huishouding ten laste komen van de inkomens van partijen naar evenredigheid daarvan. De vrouw verdiende per jaar bruto tweeëneenhalf keer zo veel als de man. Bovendien heeft hij ook kosten van de huishouding betaald in 2014. Het primair gevorderde bedrag dient voorts gecorrigeerd te worden met een factor 9/12, omdat de vrouw tot april 2014 ook nog in de woning woonde. De hypotheek dient de vrouw in ieder geval voor de helft te betalen, aldus nog steeds de man.
6. De kantonrechter stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat in de echtscheidingsbeschikking de thans door de vrouw genoemde kosten nog niet tussen partijen zijn verrekend, en dat de kantonrechter daarover dient te beslissen. Niet in geschil is dat de vrouw de gevorderde kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat de man niet aan deze kosten heeft meebetaald.
7. De kantonrechter overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:84 BW lid 1 BW, dat van toepassing is zolang het huwelijk niet is ontbonden, komen de kosten van de huishouding ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten of als partijen overeenkomstig lid 3 van voornoemd artikel bij schriftelijke overeenkomst een afwijkende regeling hebben getroffen.
8. Partijen hebben voorafgaand aan het huwelijk huwelijkse voorwaarden gemaakt. Daarin zijn in artikel 5 (r.o. 1.1) de kosten van de huishouding geregeld. De kantonrechter begrijpt dit artikel aldus, gelet op het bepaalde in lid 2 van het artikel, dat zolang er sprake is van een
gemeenschappelijkehuishouding, de kosten van die gemeenschappelijke huishouding moeten worden gedragen door de echtgenoten naar evenredigheid van ieders inkomen. Zodra er geen
gemeenschappelijkehuishouding meer bestaat, is die draagplicht komen te vervallen. Partijen zijn naar het oordeel van de kantonrechter met de huwelijkse voorwaarden, derhalve met een schriftelijke overeenkomst in de zin van artikel 1:84 lid 3 BW, afgeweken van het bepaalde in artikel 1:84 lid 1 BW.
9. Nu de regeling in de huwelijkse voorwaarden zich beperkt tot een gemeenschappelijke huishouding brengt een uitleg naar redelijkheid met zich dat bij beëindiging van deze gemeenschappelijke huishouding ieder van partijen vanaf dat tijdstip zijn eigen kosten dient te voldoen.
10. In de periode dat de man en de vrouw in 2014 hebben samengewoond, dus van januari 2014 tot en met maart 2014, was nog sprake van een gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter is van oordeel dat er onvoldoende gespecificeerde gegevens voorhanden zijn om vast te kunnen stellen dat de verdelingsmaatstaf voor de kosten van de (gemeenschappelijke) huishouding conform de huwelijkse voorwaarden in deze periode niet is nageleefd. In deze periode hebben zowel de man als de vrouw kosten gemaakt, hetgeen niet in geschil is. Nu de vordering op dit punt niet voldoende gespecificeerd is, kan de vordering in zoverre niet worden toegewezen.
10. Nu vaststaat dat de vrouw vanaf 6 april 2014 niet meer in de voormalige echtelijke woning woonde en partijen na die datum niet meer de intentie hadden om met elkaar verder te leven, is er naar het oordeel van de kantonrechter vanaf april 2014 geen sprake meer geweest van een gemeenschappelijke huishouding. Voor de periode vanaf april 2014 geldt daarom dat elk van partijen vanaf dat moment zijn eigen kosten diende te voldoen.
12. De kantonrechter is van oordeel dat de kosten die de vrouw vordert met betrekking tot het gezinslidmaatschap van de Unie Vakbond en de premie voor de kapitaalverzekering van de man geen kosten van de huishouding zijn. De vrouw heeft deze kostenposten reeds gehalveerd. Nu de man onvoldoende heeft betwist dat hij met betrekking tot deze kosten voor de helft draagplichtig is, zijn deze toewijsbaar. Het betreft een totaalbedrag van (€ 163,20 + € 413,88 =) € 577,08.
13. Voor de lasten die samenhangen met de ten aanzien van de aanschaf van de gemeenschappelijke woning aangegane schuld (de hypothecaire rente), heeft als uitgangspunt te gelden dat deze lasten door beide partijen voor een gelijk deel dienen te worden gedragen. Partijen zijn immers hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld. Geen van partijen heeft voldoende gesteld om tot de conclusie te komen dat deze schuld ieder van hen in hun onderlinge verhouding voor een ander gedeelte aangaat. Dit betekent dat de vrouw die in totaal over het gehele jaar 2014 € 6.315,36 heeft betaald voor de hypothecaire rente – na verrekening met het door haar ontvangen fiscaal voordeel van € 2.000,00 – nog een bedrag van (€ 4.315,36 / 2 = € 2.157,68, vermenigvuldigd met een factor 9/12=) € 1.618,26 van de man dient te ontvangen, zodat dit bedrag toewijsbaar is.
14. De overige door de vrouw gevorderde kosten betreffen gebruikerslasten van de man. Deze dienen – met een correctiefactor van 9/12 – voor rekening van de man te komen, nu de vrouw vanaf april niet meer in de woning woonde. Het totaal van deze kosten bedraagt (afgerond) (€ 200,14 + € 177,00 + € 390,00 + € 665,40 + € 488,04 + € 193,48 + € 2.210,40 + € 125,53 = € 4449,99 x 9/12 =) € 3.337,50.
15. Per saldo dient de man aan de vrouw over 2014 te vergoeden een bedrag van € 5.532,84 (€ 577,08 + € 1.618,26 + € 3.337,50). De man heeft onvoldoende gesteld voor het oordeel dat op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid dient te worden afgeweken van zijn gehoudenheid tot betaling van dit bedrag. De enkele omstandigheid dat de man doordat de vrouw deze vordering nu alsnog instelt, wordt benadeeld omdat hij anders voor de betreffende periode (2014) om partneralimentatie zou hebben kunnen verzoeken, zoals hij stelt, volstaat niet.
16. De vrouw heeft aan haar vordering tot schadevergoeding ten grondslag gelegd dat de man onrechtmatig heeft gehandeld, omdat hij de woning niet tijdig, dat wil zeggen niet op de in de echtscheidingsbeschikking bepaalde datum van 1 januari 2015, heeft verlaten. Volgens de vrouw heeft de man de woning pas op 22 januari 2015 verlaten en dient hij haar daarom voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 22 januari 2015 een vergoeding van € 50,00 per dag, dus in totaal € 1.100,00 te betalen.
17. De man heeft gemotiveerd betwist dat hij de woning pas op 22 januari 2015 heeft verlaten. Volgens hem heeft hij in december 2014 met de vrouw afgesproken dat hij op een later moment dan 1 januari 2015 de woning mocht verlaten en heeft hij op 8 januari 2015 daadwerkelijk de woning verlaten. Ter zitting is gebleken dat de man met instemming van de vrouw iets langer in de woning is gebleven. De vrouw heeft haar stelling dat de man pas op 22 januari 2015 uit de woning is getrokken, onvoldoende onderbouwd, zodat dit niet vast is komen te staan. Dat de man in de periode van 1 januari tot en met 8 januari 2015 in de woning is gebleven, ligt in lijn met de afspraak tussen partijen dat hij iets langer in de woning mocht blijven. Dat de man onrechtmatig heeft gehandeld jegens de vrouw door de woning niet tijdig te verlaten, is dan ook niet vast komen te staan, zodat de vordering tot schadevergoeding in de vorm van een woonvergoeding reeds daarom dient te worden afgewezen. Het feit dat de man al sinds juni 2014 een huurwoning had en de vrouw daarvan niet op de hoogte was, wat daar ook van zij, doet daar niet aan af.
18. De vrouw heeft voorts aan haar vordering tot schadevergoeding ten grondslag gelegd dat de man zonder overleg of toestemming van de vrouw tal van inboedelgoederen heeft meegenomen uit de woning en dat hij daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zij heeft een bedrag van € 1.500,00 gevorderd, omdat zij nieuwe spullen heeft moeten kopen ter vervanging van de spullen die de man heeft meegenomen. Ter zitting heeft zij verklaard dat zij de op haar lijst van spullen vermelde stofzuiger en de harde schijf al in haar bezit heeft. Voorts heeft zij verklaard dat zij de andere spullen op de lijst niet meer wil hebben omdat zij al vervangende spullen heeft gekocht. Alleen de tafelklok wil zij terug.
19. De man heeft voorafgaand aan de zitting aangeboden om de spullen op het lijstje van de vrouw terug te brengen op 4 maart 2017. Hij betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij de vrouw een vergoeding verschuldigd is.
20. Partijen hebben ter zitting afgesproken dat de tafelklok naar de vrouw gaat en dat de man deze klok op 4 maart 2017 bij de vrouw zal afleveren. Dat in zoverre sprake is van schade is dan ook niet gebleken. Voor wat betreft de andere spullen op het lijstje, geldt dat in de echtscheidingsbeschikking de verdeling van de inboedel is geregeld. Het enkele feit dat de man afgifte van de spullen die aan de vrouw waren toebedeeld eerder heeft belemmerd, rechtvaardigt niet de toewijzing van de door de vrouw gevorderde schadevergoeding. Deze zal dan ook worden afgewezen.
21. Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, wijst de kantonrechter af. Dat de vrouw, zoals de man stelt, zonder enige gegronde reden een procedure heeft aangespannen, is niet gebleken, temeer nu zij deels in het gelijk is gesteld. Dat de vrouw de man onnodig op kosten voor het griffierecht heeft gejaagd door de dagvaarding eerst aan te brengen bij de rechtbank in plaats van bij de kantonrechter, zoals de man stelt, is geen reden af te wijken van hetgeen in artikel 237 lid 1 BW is bepaald. De rechtbank ziet in de relatie die tussen partijen heeft bestaan aanleiding de kosten te compenseren op de wijze als in het dictum vermeld.