ECLI:NL:RBAMS:2017:4363

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
22 juni 2017
Zaaknummer
C/13/628166 / KG ZA 17-491
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van asielzoeker door het COA wegens onrechtmatig gebruik van opvangvoorzieningen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 21 juni 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en een Iraanse asielzoeker. De asielzoeker, die in verband met echtscheidingsperikelen gebruik maakte van de opvangvoorzieningen van het COA, werd door het COA uit de opvang gezet. De voorzieningenrechter oordeelde dat de man de opvang niet mocht gebruiken als tijdelijke huisvesting, aangezien deze niet bedoeld is voor dat doel. De asielzoeker had eerder een verblijfsvergunning gekregen op grond van nareis, maar het COA stelde dat zijn recht op opvang was geëindigd omdat hij al passende huisvesting had in de woning van zijn echtgenote. De voorzieningenrechter verwierp het verweer van de asielzoeker dat de civiele rechter niet bevoegd was en oordeelde dat het COA een spoedeisend belang had bij de ontruiming. De rechter gaf de asielzoeker een termijn van drie maanden om de opvang te verlaten, met de mogelijkheid om hulp te krijgen bij het vinden van andere woonruimte. Het verzoek van de asielzoeker om de veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren werd afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/628166 / KG ZA 17-491 FB/EB
Vonnis in kort geding van 21 juni 2017
in de zaak van
de rechtspersoon
CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA),
gevestigd te Rijswijk,
eiser bij dagvaarding van 12 mei 2017,
advocaat mr. W.H.J. Semeijn te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.A. de Graaf te Amsterdam.
Partijen zullen hierna het COA en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Ter terechtzitting van 7 juni 2017 heeft het COA gesteld en gevorderd overeenkomstig de in kopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht en hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting was aan de zijde van het COA mr. Semeijn aanwezig. [gedaagde] was aanwezig met mr. De Graaf en G. de Vries (tolk Farsi).

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de Iraanse nationaliteit. In het kader van gezinshereniging – zijn echtgenote en dochter verbleven al in Nederland – heeft hij bij beschikking van 20 mei 2016 met ingang van 7 mei 2015 ambtshalve een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van nareis gekregen zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.2.
Op 2 juni 2016 heeft [gedaagde] zich gemeld bij de aanmeldbalie van het Aanmeldcentrum te Ter Apel, alwaar hij een zelfstandige verblijfsvergunning heeft aangevraagd. Hij is toen opgenomen in de asielprocedure en is toegelaten tot een van de opvangfaciliteiten van het COA. De opvang van het COA omvat een aantal verstrekkingen waaronder onderdak, een wekelijkse financiële toelage, recreatieve en educatieve activiteiten en een ziektekostenverzekering.
2.3.
Op 2 juli 2016 is [gedaagde] uit de opvang van het COA vertrokken. Hij heeft daarna enige tijd bij zijn echtgenote ingewoond, in de woning te Amsterdam die haar was toegewezen. In deze periode heeft hij een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangen, die hij nadien zelf weer heeft stopgezet. [gedaagde] heeft de echtelijke woning anderhalve maand later verlaten. Kort daarna heeft zijn vrouw een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. De echtscheidingsbeschikking werd verwacht op 6 juni 2017.
2.4.
Per 19 augustus 2016 heeft [gedaagde] opnieuw gebruik gemaakt van de opvangvoorzieningen van het COA. Hij verblijft nu in [verblijfplaats] aan de [adres] .
2.5.
Bij beschikking van 25 augustus 2016 is aan [gedaagde] met terugwerkende kracht tot 2 juni 2016 een zelfstandige verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend als bedoeld in artikel 29, eerste lid aanhef en onder a Vw 2000.
2.6.
Overeenkomstig de gebruikelijke procedure heeft een locatiemedewerker van [verblijfplaats] op 1 september 2016 een gesprek met [gedaagde] gevoerd waarin hij is geïnformeerd over het voornemen van het COA om huisvesting voor hem te zoeken en over de mogelijke consequenties van een weigering om daaraan mee te werken. Van dit voornemen is het COA naderhand teruggekomen. In een op 16 februari 2017 gevoerd gesprek heeft een medewerker van het COA [gedaagde] meegedeeld dat hij bij nader inzien geen recht heeft op opvang en een eigen woning omdat hij al bleek te beschikken over passende woonruimte, namelijk de woning van zijn echtgenote.
2.7.
[gedaagde] heeft geweigerd de bij hem in gebruik zijnde ruimte(n) in [verblijfplaats] vrijwillig te verlaten. In een zogenoemd eerste woningweigeringsgesprek, gevoerd op 8 maart 2016, heeft [gedaagde] verklaard dat hem (naar de voorzieningenrechter begrijpt: op vordering van zijn echtgenote) een locatie-/straatverbod is opgelegd, zodat hij niet in de echtelijke woning kan terugkeren, dat hij geen andere woon- of verblijfplaats heeft, en dat hij in de daklozenopvang is geweigerd omdat hij niet de Nederlandse nationaliteit heeft.
2.8.
Op 17 maart 2017 heeft [gedaagde] beroep ingesteld tegen het (gestelde) besluit van het COA om de genoemde verstrekking van voorzieningen te beëindigen. Tevens heeft [gedaagde] een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, inhoudende schorsing van het besluit tot beëindiging van de verstrekkingen. Dit beroep en dat verzoek zijn op 6 juni 2017 behandeld door de (sectie bestuursrecht van de) rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam.

3.Het geschil

3.1.
Het COA vordert, kort gezegd, [gedaagde] te veroordelen de bij hem in gebruik zijnde ruimte(n) in [verblijfplaats] aan de [adres] te ontruimen en hem te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Aan zijn vordering legt het COA ten grondslag, samengevat weergegeven, dat [gedaagde] geen aanspraak heeft op de verstrekkingen van het COA en dat hij misbruik van recht maakt – en daarmee onrechtmatig handelt – door desondanks van die verstrekkingen gebruik te (blijven) maken.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voor alle weren voert [gedaagde] aan dat de civiele rechter niet bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Hij stelt zich op het standpunt dat, nu het COA hem in haar opvangvoorziening heeft geaccepteerd, de opvang niet kan worden beëindigd zonder dat hij de hem ten dienste staande bestuursrechtelijke rechtsbescherming heeft kunnen inroepen. Artikel 78 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005), en het daarvan afgeleide beleid van het COA, zijn in dit verband van toepassing. Bovendien loopt hij in een bestuursrechtelijke rechtsgang, anders dan in dit kort geding voor de civiele rechter, niet het risico van een proceskostenveroordeling, waaraan hij niet zal kunnen voldoen, omdat hij slechts leefgeld ontvangt. Door het gebruik van het COA van haar privaatrechtelijke bevoegdheid een ontruimingsvordering in te stellen, wordt de bestuursrechtelijke regeling dus op onaanvaardbare wijze doorkruist.
4.2.
Het beroep op onbevoegdheid wordt verworpen. De grondslag van de vordering is onrechtmatige daad, namelijk het gestelde onrechtmatig verblijf in [verblijfplaats] . Daarmee is de bevoegdheid van de civiele rechter gegeven.
Op het gevoerde doorkruisingsverweer wordt hierna in 4.11 - 4.13 in een andere context teruggekomen.
4.3.
Een vordering tot ontruiming is in kort geding toewijsbaar indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter die vordering zal toewijzen en van de eisende partij niet kan worden gevergd dat deze de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.4.
Toen [gedaagde] zich op 19 augustus 2016 voor de tweede keer bij het COA meldde en werd geaccepteerd in een van de opvangfaciliteiten, beschikte hij al over een verblijfsvergunning wegens ‘nareis’ ten opzichte van zijn echtgenote. Hij was – in elk geval op dat moment nog – gehuwd en beschikte over een verblijfstitel in Nederland. Aan zijn echtgenote en hun dochtertje was al een woning toegewezen.
Op grond van het bepaalde in artikel 7 lid 1 van de Rva 2005 eindigt het recht op opvang van een asielzoeker aan wie een verblijfsvergunning is verleend – zoals [gedaagde] – op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd. Voorshands is aannemelijk dat de woning die aan zijn echtgenote was toegewezen, (naar het oordeel van het COA) ook voor [gedaagde] kon worden aangemerkt als passende huisvesting. Zijn recht op opvang door het COA was dus al geëindigd toen hij zich op 19 augustus 2016 - zonder van het vorenstaande melding te maken - opnieuw bij het COA meldde, en opnieuw tot de opvang werd toegelaten.
4.5.
[gedaagde] heeft gesteld dat hem door een medewerker van het COA is toegezegd dat hij voorlopig in de opvang mocht blijven. [gedaagde] heeft deze door het COA betwiste stelling niet met bewijsmateriaal gestaafd, zodat van de juistheid daarvan niet kan worden uitgegaan.
4.6.
Het verweer dat het COA bij [gedaagde] het vertrouwen heeft gewekt dat hij in het kader van de nareis-verblijfsvergunning nog recht heeft op opvang, gaat niet op. Tegenover de betwisting door het COA heeft [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat het COA, op het moment dat hem voor de tweede keer opvang werd geboden, op de hoogte was van de hiervoor in 4.4 vermelde feiten en omstandigheden. De door hem overgelegde afsprakenkaart uit zijn asieldossier en de reisinstructie zijn daarvoor onvoldoende. Het COA heeft voorts onweersproken gesteld dat het geen inzage heeft in het IND-dossier. De door [gedaagde] overgelegde handgeschreven vermelding van de naam van zijn echtgenote op een blanco papier waarop in een ander handschrift een reisinstructie van Ter Apel naar Amsterdam is geschreven, is in dit verband nietszeggend.
4.7.
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat niet relevant is of een asielzoeker al een vergunning heeft op het moment dat hij een asielaanvraag indient, omdat ook een asielzoeker met verblijfsvergunning valt onder het begrip asielzoeker van de Rva 2005. Hierin wordt hij niet gevolgd. Het opvangsysteem van asielzoekers in Nederland is niet bedoeld voor personen die rechtmatig in Nederland verblijven en al een woning toegewezen hebben gekregen, ook niet als deze woning als gevolg van de echtelijke moeilijkheden feitelijk niet meer voor hen beschikbaar is. De omstandigheid dat dit niet met zoveel woorden staat vermeld in de Rva, maakt het voorgaande niet anders.
4.8.
De medische klachten van [gedaagde] zijn niet van een zodanige ernst dat zij in de weg staan aan het treffen van de gevraagde voorziening. Daarvoor is een acute medische noodsituatie vereist.
4.9.
Voorshands is dus aannemelijk dat [gedaagde] de hem ten tweede male door het COA geboden opvang – die naar de voorzieningenrechter begrijpt nog steeds is gebaseerd op de verblijfsvergunning wegens ‘nareis’ – heeft verkregen door laatstgenoemde op essentiële punten onvolledig te informeren, waar openheid van hem had mogen worden verwacht, en dat hij deze opvang gebruikt als (tijdelijke) huisvesting in verband met zijn echtscheidingsperikelen. Aldus gebruikt hij deze opvang, naar hij weet of behoort te begrijpen, voor een ander doel dan waarvoor deze is bestemd, waarmee hij onrechtmatig handelt jegens het COA.
4.10.
Thans zal nader worden ingegaan op het hiervoor in 4.1 en 4.2 vermelde doorkruisingsverweer.
4.11.
In artikel 7 aanhef en onder a van de Rva 2005 is bepaald dat het recht op opvang voor de asielzoeker aan wie een verblijfsvergunning is verleend, eindigt op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd. De inhoud en strekking van deze bepaling is dat aldus, langs de weg van een met waarborgen omklede rechtsgang, wordt vastgesteld wanneer het recht van de asielzoeker op COA-opvang eindigt.
4.12.
De bepaling schept echter niet de bevoegdheid voor het COA tot feitelijke verwijdering van asielzoekers uit haar opvangvoorzieningen. Ook indien in een bestuursrechtelijke procedure wordt vastgesteld dat het COA de opvang in een concreet geval mag beëindigen, zal het – indien betrokkene weigert vrijwillig te vertrekken – dus in een civiele procedure een executoriale titel moeten verkrijgen om feitelijk te kunnen bewerkstelligen dat hij [verblijfplaats] verlaat. Met de hem verleende publiekrechtelijke bevoegdheden kan het COA in dit opzicht dan ook niet tot een vergelijkbaar resultaat komen als bij hantering van de voor hem aan het privaatrecht te ontlenen bevoegdheden. Voorts is (ook) de privaatrechtelijke rechtsgang met voldoende waarborgen omkleed.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat het doorkruisingsverweer faalt.
4.14.
Het COA heeft een voldoende spoedeisend belang bij zijn vordering, die ertoe strekt het onrechtmatige gebruik van de geboden opvang te beëindigen.
4.15.
De gevraagde voorziening is daarom toewijsbaar. Wel zal [gedaagde] een
terme de graçeworden gegund, zoals meer subsidiair is verzocht. De ontruimingstermijn zal worden gesteld op drie maanden. Gedurende die termijn zal [gedaagde] met bijstand van hulpverlenende instanties op zoek moeten gaan naar andere woonruimte. Te verwachten valt dat de gemeente zich voor hem zal inspannen, nu uit de onderhavige beslissing volgt dat er voor hem naar de huidige stand van zaken geen COA-voorzieningen beschikbaar zijn.
4.16.
Het verzoek om de veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren wordt afgewezen, als onverenigbaar met het karakter van een kort geding.
4.17.
Er is geen aanleiding een kostenveroordeling uit te spreken. Desgevraagd heeft mr. Semeijn ter zitting verklaard dat, als een kostenveroordeling achterwege zou blijven, die omstandigheid geen grond zou vormen om hoger beroep in te stellen. Deze uitlating is opgevat als afstand van het recht op een kostenveroordeling, in verband met de moeilijke financiële omstandigheden waarin [gedaagde] verkeert.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1
veroordeelt [gedaagde] om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis de bij hem in gebruik zijnde ruimte(n) in [verblijfplaats] Amsterdam aan de [adres] met al het zijne te ontruimen en ontruimd te houden,
5.2
verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.B. Bakels, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. E. van Bennekom, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2017. [1]

Voetnoten

1.type: eB