ECLI:NL:RBAMS:2017:4202

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
19 juni 2017
Zaaknummer
C/13/621345 / HA ZA 17-4
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in civiele procedure tussen man en vrouw over woonplaats en rechtsmacht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, betreft het een bevoegdheidsincident tussen een man en een vrouw die een affectieve relatie hebben gehad en gezamenlijk onroerend goed bezitten. De man, die thans in Portugal woont, vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vorderingen van de vrouw, die in Nederland woont. De vrouw verzet zich hiertegen en stelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft omdat de man op het moment van de dagvaarding nog woonachtig was in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man op de dag van de dagvaarding, 6 december 2016, nog ingeschreven stond op een adres in Amsterdam en dat hij zijn woonplaats niet heeft prijsgegeven. De rechtbank oordeelt dat de man zijn belangen in Nederland heeft behouden, ondanks zijn verblijf in Portugal. De vordering van de man tot onbevoegdverklaring wordt afgewezen, en de rechtbank bevestigt haar rechtsmacht. De man wordt veroordeeld in de proceskosten van het incident. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het nemen van de conclusie van antwoord door de man in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/621345 / HA ZA 17-4
Vonnis in incident van 7 juni 2017
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. M.R. de Boorder te Amsterdam,
tegen
[de man],
thans wonende te [woonplaats] (Portugal),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. E. Hennis te Haarlem.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 december 2016 met producties,
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid met producties,
  • de incidentele conclusie van antwoord tevens houdende een wijziging van eis, met producties,
  • de antwoordakte betreffende de eiswijziging.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten voor zover van belang in het incident

2.1.
Partijen hebben sinds 1988 een affectieve relatie gehad. Op 28 december 2001 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. Partijen zijn beiden eigenaar van de woning aan de [adres] (hierna: de woning) en een woning in Portugal. Daarnaast hebben partijen drie winkelpanden in Uithuizen in eigendom en houden zij beiden in privé aandelen in de vennootschappen [bedrijf 1] en
[bedrijf 2] Beide vennootschappen zijn gevestigd in Amsterdam.
2.2.
De relatie van partijen is na een aantal jaren beëindigd (volgens de man in 2008 en volgens de vrouw in 2013). De vrouw is in de woning blijven wonen. De man verblijft sinds de beëindiging van de relatie deels in de gemeenschappelijke woning in Portugal en deels bij zijn nieuwe partner in [land] .
2.3.
In een afschrift uit de Basisregistratie Personen staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Uit de Basisregistratie Personen blijkt dat daarin is opgenomen als niet-ingezetene:
naam[de man]
voornamen[de man]
(…)
huidig adres(…)
Portugal
(…)
Datum 12 december 2016 (…)”
2.4.
Op 12 januari 2017 is aan de man een bewijs afgegeven van inschrijving in de gemeente [gemeente] , Portugal.

3.Het geschil in het incident

3.1.
De man vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vorderingen van de vrouw met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incident.
3.2.
De man stelt – kort weergegeven – dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, omdat hij sinds de verbreking van de relatie in Portugal woont. Nu hij op het moment van de betekening van de dagvaarding geen woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland had, dient volgens de man voor de vaststelling of hij woonplaats had in Portugal conform artikel 62 lid 2 van de herschikte Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo II of Brussel I
bis) het Portugese recht te worden toegepast. Volgens het door de man overgelegde advies van 4 april 2017 van het Internationaal Juridisch Instituut was zijn woonplaats naar Portugees recht gelegen in Portugal. Daarom is op grond van artikel 2 EEX-Vo II de Portugese rechter bevoegd, aldus de man.
3.3.
De vrouw voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering tot onbevoegdverklaring met veroordeling van de man in de kosten van het incident. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rechtsmacht heeft, omdat de man ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding woonplaats in Nederland had. Volgens de vrouw is de Brussel I
bisverordening op deze zaak niet van toepassing is.
3.4.
Op de standpunten van partijen in het bevoegdheidsincident zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
In de hoofdzaak vordert de vrouw – kort samengevat – verdeling van de gemeenschap. Partijen twisten over de vraag of het geschil gelet op artikel 1 lid 2 onder a EEX-Vo II onder de materiële reikwijdte van de verordening valt. De rechtbank zal eerst beoordelen of de man op het moment dat deze zaak aanhangig is gemaakt – te weten op de dag van de dagvaarding (artikel 125 lid 1 Rv) – zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland had. Als dat het geval is, dan is geen sprake van een internationaal geschil en komt de rechtbank niet toe aan de beantwoording van de vraag of dit geschil onder de materiële reikwijdte van de verordening valt.
4.2.
Artikel 1:10 BW bepaalt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich bevindt
te zijner woonstede, en bij gebreke daarvan, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Onder woonstede moet volgens vaste rechtspraak worden verstaan de plaats waar iemand naar maatschappelijke opvattingen woont, waar hij de zetel van zijn fortuin heeft, zijn zaken behartigt, zijn goederen en eigendommen beheert en voor het rechtsverkeer bereikbaar is. Niet uitgesloten is dat iemand meer dan één woonstede in deze zin heeft. Artikel 1:11 BW bepaalt dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Een natuurlijk persoon wordt vermoed zijn woonstede te hebben verplaatst, wanneer hij daarvan op de wettelijk voorgeschreven wijze aan de betrokken colleges van burgemeester en wethouders kennis heeft gegeven.
4.3.
In deze zaak geldt als uitgangspunt dat – zoals de vrouw onbetwist stelt – de man op de dag van dagvaarding (6 december 2016) in de Gemeentelijke Basisadministratie stond ingeschreven op het adres [adres] . Daarnaast staat vast dat de man sinds 12 december 2016 in de Gemeentelijke Basisadministratie is opgenomen als
niet-ingezetene en per 12 januari 2017 staat ingeschreven in de gemeente [gemeente] in Portugal.
4.4.
Volgens de man heeft hij zijn woonstede op het adres [adres] prijsgegeven, aangezien hij sinds 2008 niet meer met de vrouw op dat adres samenwoont en zijn hoofdverblijf met medeweten van de vrouw heeft verruild voor Portugal. De man stelt dat zijn werkelijke verblijfplaats in Portugal is. Gelet op de stellingen van de man moet in dit incident worden beoordeeld of de man met het verlaten van de woning aan de [adres] zijn woonstede in Amsterdam heeft willen prijsgeven in de zin van artikel 1:11 BW.
4.5.
Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat de man in 2017 nog correspondentie van onder andere de overheid (de belastingdienst en de Inspectie Leefomgeving en Transport), banken, de verzekeringsmaatschappij Allianz en de Vogelbescherming op het adres [adres] in Amsterdam ontving. Kennelijk heeft de man deze instanties niet geïnformeerd over zijn verblijf in Portugal. In de door de vrouw overgelegde e-mail van 4 januari 2017 heeft de man aan de vrouw geschreven dat hij die dag graag post en belastingbescheiden op de [adres] zou willen ophalen. Daaruit leidt de rechtbank af dat de man dit adres ook na de verbreking van de relatie voor zijn persoonlijke en zakelijke correspondentie is blijven gebruiken. Blijkbaar heeft de man het na de beëindiging van de relatie (volgens hemzelf reeds sinds 2008) niet nodig geacht zich uit te schrijven van dit adres. De uitschrijving is pas na de betekening van de dagvaarding geformaliseerd. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts dat de man in Nederland bankrekeningen aanhoudt met [adres] als correspondentieadres. Daarnaast heeft de man in Nederland een woning en drie winkelpanden in eigendom. Ten slotte, houdt hij in privé aandelen in vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd.
Gelet op deze omstandigheden, en gezien het ontbreken van voldoende concrete vaststaande omstandigheden die tot een andere conclusie kunnen leiden, is Amsterdam de plaats waar de man zijn belangen behartigt, een groot deel van zijn fortuin heeft en goederen en eigendommen beheert. Dat de man sinds de beëindiging van de relatie deels in Portugal en deels in [land] verblijft brengt niet mee dat zijn belangen niet meer in Amsterdam liggen. Immers, de man is voor instanties bereikbaar gebleven op het adres [adres] en is daarmee vanuit dit adres zijn belangen blijven behartigen. Het verlaten van de gezamenlijke woning kan dan ook niet worden aangemerkt als een daad waaruit de wil van de man blijkt om zijn woonstede prijs te geven. Andere feiten en omstandigheden waaruit zijn wil om het adres aan de [adres] in Amsterdam als woonstede prijs te geven kan worden afgeleid heeft de man niet gesteld en zijn evenmin gebleken. De opname in de Basisregistratie Personen als niet-ingezetene en de inschrijving in de gemeente Loulé in Portugal hebben plaatsgevonden na de dag van dagvaarding en zijn daarom voor de beoordeling of de man op de dag van dagvaarding woonplaats had in Nederland niet relevant. Dit alles leidt tot het oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de woonplaats van de man op de dag van de dagvaarding in Nederland was gelegen. Aan het aanbod van de man om bewijs te leveren van zijn stelling dat hij in Portugal woont gaat de rechtbank voorbij, omdat het onvoldoende is geconcretiseerd.
4.6.
De man stelt dat de vrouw in de dagvaarding heeft erkend dat de man in Portugal woont. Hij wijst er in dit verband op dat in de dagvaarding staat vermeld dat de man staat ingeschreven op het adres [adres] , maar feitelijk zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Nederland is, dat partijen niet meer samenleven en dat zij in de woning aan de [adres] woont en dat de man deels in de gemeenschappelijke woning in Portugal en deels bij zijn vriendin in [land] verblijft. Volgens de man is de vrouw in de conclusie van antwoord in het incident teruggekomen op haar gerechtelijke erkenning dat hij woonplaats in Portugal heeft en heeft zij daarmee de feitelijke grondslag van haar vorderingen gewijzigd. Hij maakt bezwaar tegen deze wijziging van eis. Dit bezwaar wordt afgewezen. Van een door de vrouw gedane gerechtelijke erkenning in de zin van artikel 154 Rv is geen sprake. De vrouw heeft in de dagvaarding vermeld dat de man deels in Portugal en [land] verblijft, maar daarmee niet zonder meer erkend dat de man geen woonstede in Nederland heeft. Kennelijk was het voor de vrouw onduidelijk waar de man precies verbleef, aangezien dat volgens haar zowel in Portugal als bij zijn vriendin in [land] is. Van een wijziging van de feitelijke grondslag van de vorderingen is evenmin sprake. De vrouw heeft enkele grammaticale wijzigingen in het petitum aangebracht. Tegen deze grammaticale wijzigingen heeft de man geen bezwaar gemaakt. Integendeel, in zijn antwoordakte staat vermeld dat de meeste wijzigingen congruent zijn met wat de vrouw in de dagvaarding heeft vermeld en dat het geen inhoudelijke wijziging betreft.
4.7.
Het voorgaande brengt met zich dat nu de man op de dag van dagvaarding zijn woonplaats in Nederland had, de Nederlandse rechter op grond van artikel 2 Rv bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen.
4.8.
Subsidiair stelt de man dat de rechtbank geen bevoegdheid heeft ten aanzien van de vorderingen die betrekking hebben op de executie van de in Portugal gelegen woning. Volgens de man is de Portugese rechter op grond van artikel 24 onder 1 EEX-Vo II bevoegd om van deze vorderingen kennis te nemen. Dit standpunt slaagt niet. Op grond van artikel 24 EEX-Vo II zijn de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen uitsluitend bevoegd ten aanzien van zakenrechtelijke geschillen met betrekking tot onroerende goederen die in die lidstaat zijn gelegen. De vorderingen van de vrouw vinden hun grondslag echter in een persoonlijk recht ten aanzien van de woning.
4.9.
De man zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 452,- (1 punt × tarief € 452,-) aan salaris advocaat.
4.10.
De man heeft de rechtbank verzocht tussentijds hoger beroep van dit vonnis toe te staan. Volgens hem is duidelijkheid nodig over de principiële vraag naar de rechtsmacht van de Nederlands rechter. Bovendien is ook op grond van processuele doelmatigheid tussentijds hoger beroep wenselijk, aldus de man.
4.11.
Het verzoek strekt ertoe een uitzondering te maken op de in artikel 337 lid 2 Rv neergelegde regel dat hoger beroep van tussenvonnissen slechts tegelijk met dat tegen het eindvonnis kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Bij het toestaan van deze uitzondering dient de rechter terughoudendheid te betrachten. In zijn arrest van 23 januari 2014 (ECLINL:HR:2004:AL7051) heeft de Hoge Raad een aantal gezichtspunten gegeven in welke gevallen tussentijds hoger beroep zou kunnen worden toegestaan, te weten 1) indien sprake is van een controversiële rechtsvraag die doorwerkt in de verdere behandeling van de zaak, 2) indien een andere beslissing tot een aanzienlijke bekorting van de procedure zou hebben geleid, 3) indien een kostbaar onderzoek is gelast waarvan het nut is betwist of 4) indien de behandeling van samenhangende zaken anders uiteen dreigt te lopen. Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak van één van deze situaties geen sprake. Het enkele feit dat tussentijds hoger beroep doelmatiger zou zijn, omdat mogelijk een inhoudelijke procedure zou worden voorkomen, is onvoldoende om een uitzondering te maken op het wettelijke uitgangspunt. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

5.De beoordeling in de hoofdzaak

5.1.
De vrouw heeft bij conclusie van antwoord in incident tevens haar eis in de hoofdzaak gewijzigd. Nu het bezwaar van de man tegen de eiswijziging zoals hiervoor reeds is geoordeeld, moet worden afgewezen, zal de eiswijziging worden toegestaan.
5.2.
De zaak zal worden verwezen naar de rol voor het nemen van de conclusie van antwoord door de man.
5.3.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst de vordering af,
6.2.
wijst het verzoek om te bepalen dat tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld af,
6.3.
veroordeelt de man in de kosten van het incident, aan de zijde van de vrouw tot op heden begroot op € 452,00,
6.4.
veroordeelt de man in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de man niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
6.5.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
6.6.
staat de eiswijziging toe,
6.7.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
19 juli 2017voor conclusie van antwoord aan de zijde van de man,
6.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C.H. Broesterhuizen, rechter, bijgestaan door mr. H.D. Coumou en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2017.