ECLI:NL:RBAMS:2017:4121

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
13/650260-13 (13BRUG)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor deelname aan een criminele organisatie en handel in cocaïne

Op 15 juni 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 33-jarige man, die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en handel in harddrugs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, gedurende een periode van anderhalf jaar actief betrokken was bij de handel in cocaïne. De verdachte had een sturende rol binnen de organisatie, waarbij hij regelmatig in het bezit was van een dealtelefoon en medeverdachten aanstuurde om drugs te verkopen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor deelname aan een criminele organisatie, maar sprak de verdachte vrij van enkele andere ten laste gelegde feiten, waaronder het bezit van een vuurwapen en andere drugs. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte binnen de organisatie en zijn persoonlijke omstandigheden. De verdachte werd ook verplicht om zich te melden bij de reclassering en aan bepaalde voorwaarden te voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/650260-16 (13BRUG)
Datum uitspraak: 15 juni 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 17 en 18 mei 2017 en 1 juni 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mr. A.M. Lobregt en mr. S.M. van der Veen en van wat verdachte en zijn raadsman
mr. C.T. Pittau naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 1 januari 2015 tot en met 13 juni 2016 heeft schuldig gemaakt aan
deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het overtreden van (enkele bepalingen van) de Opiumwet;
(mede)plegen van het verhandelen en opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en/of heroïne en/of MDMA;
(mede)plegen van het verrichten van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen ten aanzien van de misdrijven genoemd in artikel 10 lid 4 en 5 van de Opiumwet;
Voorts is aan verdachte – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 13 juni 2016 heeft schuldig gemaakt aan
4. het voorhanden hebben van een vuurwapen van het merk Glock, munitie en een patroonhouder;
5. (medeplegen van) het bezit van 875 gram amfetamine;
6. (medeplegen van) het bezit van 997 gram hasjiesj en/of 489 gram hasjiesj.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding: nietigheid met betrekking tot feit 3
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de dagvaarding wat betreft feit 3 nietig dient te worden verklaard, omdat deze niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De raadsman heeft aangevoerd dat in de tenlastelegging genoemde handelingen en middelen, mede bezien tegen de achtergrond van het dossier, te algemeen zijn. Dit maakt dat het volstrekt onduidelijk is welke handelingen verdachte verweten worden, aldus de raadsman.
3.1.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging voldoende duidelijk is en dat verdachte wordt verweten dat hij cocaïne voorhanden heeft gehad om te dealen. De manier waarop dit feit is ten laste gelegd kan niet leiden tot nietigheid van de dagvaarding.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 261 Sv moet de tenlastelegging een opgave behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd alsmede de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan, zodat duidelijk is waartegen de verdachte zich moet verdedigen. In het geval de tenlastelegging hieraan niet voldoet, kan de tenlastelegging niet als grondslag van het onderzoek ter terechtzitting dienen met als gevolg dat de dagvaarding (al dan niet gedeeltelijk) nietig moet worden verklaard. De begrijpelijkheid van een tenlastelegging moet mede worden bezien tegen de achtergrond van het dossier.
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding in de onderhavige zaak gedeeltelijk, namelijk met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde, nietig dient te worden verklaard. De tenlastelegging is in de context van dit dossier onvoldoende specifiek. De tenlastelegging behelst namelijk de beschuldiging dat verdachte, ter voorbereiding van misdrijven strafbaar gesteld in artikel 10, lid 4 en 5 van de Opiumwet, verschillende soorten drugs in zijn bezit heeft gehad. Het dossier bevat geen onderdeel dat duidelijk is toegespitst op deze beschuldiging. Wel komen in het dossier verschillende onderzoeksbevindingen voor die verband lijken te houden met het voorhanden hebben of krijgen van drugs. De gedachten kunnen daarbij uitgaan naar het voorhanden hebben van de cocaïne die een koerier (zelf) zal gaan afleveren, maar bijvoorbeeld ook naar gesprekken die erop lijken te duiden dat grotere hoeveelheden drugs worden ingekocht ten behoeve van de handel. De vermelding van MDMA, waar ook verwijzingen naar te vinden zijn in het dossier, en heroïne in de tenlastelegging van feit 3 komen de duidelijkheid ook niet ten goede. Uit de tekst van de tenlastelegging kan, ook in samenhang bezien met het dossier, dus niet zonder meer worden afgeleid welke concrete gedragingen verdachte onder dit feit worden verweten. De dagvaarding voldoet in zoverre niet aan de eisen van artikel 261 Sv. Het hiervoor onder 3.1.2 weergegeven standpunt dat het Openbaar Ministerie eerst bij requisitoir heeft ingenomen mag niet meer baten, omdat het aan verdachte gemaakte verwijt al in een eerder stadium duidelijk moet zijn, onder meer zodat de verdediging weet waar zij zich op heeft voor te bereiden. De dagvaarding zal dan ook ten aanzien van feit 3 nietig worden verklaard. De verdere standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging met betrekking tot feit 3 worden hierna dan ook niet meer besproken.
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding voor het overige geldig is.
3.2
Overige voorvragen van artikel 348 Sv
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben overeenkomstig het schriftelijk requisitoir – hier kort en zakelijk weergegeven – gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.
De officieren van justitie hebben ten aanzien van de feiten onder 1, 2 en 3 het volgende aangevoerd. Verdachten hielden zich bezig met de handel in verdovende middelen, ze hadden de beschikking over een dealtelefoon en een vaste klantenkring. Onderling hadden verdachten bijnamen voor elkaar, spraken zij in versluierd taalgebruik en hadden zij, doordat zij goed op elkaar waren ingespeeld, vaak aan een paar woorden genoeg om een drugsdeal succesvol af te ronden. De kopers gingen vaak kort bij verdachten in de auto zitten, ze reden samen een stukje en de deal vond in de auto plaats. Verdachten werkten met een vaste structuur. De duurzaamheid van de criminele organisatie kan worden afgeleid uit de afgelegde getuigenverklaringen. Ook was sprake van een goede organisatie, verdachten hadden duidelijke rollen. Zo had verdachte regelmatig de dealtelefoon in beheer, hield hij zich bezig met koerierswerkzaamheden en stuurde hij medeverdachten op pad om cocaïne te verkopen. Ook bemoeide hij zich met het vergaren van nieuwe voorraden cocaïne. Verdachte heeft hiermee een wezenlijke bijdrage geleverd aan de criminele organisatie.
Ten aanzien van de feiten onder 4, 5 en 6 hebben de officieren van justitie het volgende naar voren gebracht. Nu het wapen en (het grootste deel van) de drugs (hasjiesj en amfetamine) zijn aangetroffen in de kledingkast in de slaapkamer waarin verdachte sliep en werd aangehouden en er ook persoonlijke spullen van hem daar zijn aangetroffen, is bewezen dat verdachte de beschikking had over deze voorwerpen. De twee plakken hasjiesj die in de kast op het balkon zijn aangetroffen, waren op dezelfde manier verpakt als de hasjiesj die in de slaapkamer zijn gevonden, zodat is bewezen dat verdachte ook de beschikking had over deze drugs.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft zich ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten beroepen op zijn zwijgrecht. Verdachte heeft over de feiten onder 4, 5 en 6 verklaard dat hij weleens in de woning aan het [adres] sliep, maar dat hij niets wist van deze goederen in de woning en dat de kamer waarin hij sliep ook door anderen werd gebruikt. De raadsman heeft zich overeenkomstig zijn schriftelijke pleitnota – hier kort en zakelijk weergegeven – ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde primair op het standpunt gesteld dat van een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet geen sprake is, omdat niet gesproken kan worden van bepaalde verhoudingen, het aansturen van anderen binnen het samenwerkingsverband of van een mate van hiërarchie. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de begrippen medeplegen en deelname aan een criminele organisatie tamelijk inwisselbaar lijken en heeft verzocht daar rekening mee te houden bij het bepalen van de strafmaat. De raadsman heeft ten aanzien van feit 2 geen verweer gevoerd.
De raadsman heeft bepleit verdachte vrij te spreken ten aanzien van het onder 4, 5 en 6 ten laste gelegde en heeft het volgende aangevoerd. Uit het dossier blijkt niet dat bij verdachte een meer of mindere mate van bewustheid heeft bestaan van de aanwezigheid van het wapen en de verdovende middelen in de woning aan het [adres] in Amsterdam. Verdachte verbleef feitelijk bij zijn vriendin en logeerde, net als andere familieleden, af en toe in de logeerkamer op het adres [adres] . Dat verdachte vaker in de bewuste slaapkamer zou hebben geslapen, is op zichzelf onvoldoende om bewustheid aan te nemen, aldus de raadsman.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aanleiding van het onderzoek, 13CIMI
Op 18 januari 2016 vond in onderzoek 13CIMI, ter aanhouding van [naam] , de broer van medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna [medeverdachte 1] ), een huiszoeking plaats in de woning aan het [adres 1] te Amsterdam. Dat was tevens de verblijfplaats van [medeverdachte 1] . Tijdens deze huiszoeking werd een kluis aangetroffen met daarin onder meer een mes, een lepel, weegschalen, vouwpapier, een enveloppe (wikkel) en zakjes met verdovende middelen. Op het mes, de lepel, het papiertje, het plastic zakje en op één van de weegschalen werden resten cocaïne aangetroffen. De randen en ruwe delen van deze weegschaal zijn bemonsterd en opgenomen in de DNA-databank. Hierbij is een match gevonden met het DNA-profiel van [medeverdachte 1] . Ook werden tijdens deze doorzoeking verschillende telefoons in beslag genomen. Uit onderzoek van deze telefoons bleek dat meerdere telefoons contacten bevatten waarvan een groot deel met als naam een locatie. De meeste berichten hadden betrekking op afspraken. Tevens werden conceptberichten aangetroffen op de telefoons met als inhoud: “Beste mensen! Dit is taxi service [bijnaam] . 24/7 bereikbaar! Groeten [bijnaam] ” en “ [telefoonnummer] nieuwe nummer groetjes taxi service”. Telefoonnummers van deze contacten kwamen op meerdere telefoons voor. Bij het onderzoeksteam van 13CIMI kwam het verzoek van de advocaat van [medeverdachte 1] voor teruggave van twee telefoons, te weten een iPhone 6 en een goudkleurige Nokia. In deze goudkleurige Nokia stonden 770 contacten opgeslagen waarvan een groot deel met als naam een locatie of bijnaam. [medeverdachte 1] werd eerder aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. In 2013 werden in de auto waarin [medeverdachte 1] reed softdrugs aangetroffen en papier om wikkels van te vouwen. [medeverdachte 1] werd in 2015 tweemaal aangehouden waarbij in totaal 5 bolletjes en 12 wikkels cocaïne en 12 pillen amfetamine werden aangetroffen. Op grond van deze feiten en omstandigheden is het vermoeden ontstaan dat [medeverdachte 1] zich bezig hield met de handel in verdovende middelen en deze handel wilde voortzetten. Naar aanleiding van dit vermoeden is op 8 maart 2016 het onderzoek 13BRUG gestart.
Bevindingen 13BRUG
Op 21 maart 2016 werd een technische actie aangesloten op het telefoonnummer [telefoonnummer] (hierna * [nummer] ), waarvan is vastgesteld dat dit nummer in gebruik was bij [medeverdachte 1] . Uit de gesprekken opgenomen via de technische actie bleek dat [medeverdachte 1] andere personen aanstuurde om naar klanten of locaties toe te gaan. De gesprekken met de klanten kwamen niet over deze lijn. Meerdere van de namen en locaties kwamen voor in de contactenlijst van de inbeslaggenomen en later aan [medeverdachte 1] teruggegeven goudkleurige Nokia telefoon. Uit de technische actie op * [nummer] bleek onder meer dat [medeverdachte 1] op 9 april 2016 te 22.12.43 uur belde met de gebruiker van telefoonnummer [telefoonnummer] (hierna * [nummer] ). Uit onderzoek bleek dat * [nummer] in gebruik was bij medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna [medeverdachte 2] ). [medeverdachte 1] zei: ‘ [bijnaam 2] ’, waarop [medeverdachte 2] vroeg ‘ [bijnaam 2] !!! Westerpark toch?’. [medeverdachte 1] antwoordde hierop met ‘Ja’. In de contactenlijst van de goudkleurige Nokia stond het contact ‘ [bijnaam 2] ’ opgeslagen met telefoonnummer [telefoonnummer] (hierna * [nummer] ).
Dealtelefoon * [nummer]
Uit onderzoek bleek vervolgens dat de gebruiker van * [nummer] op 9 april 2016 te 22.12.35 uur gedurende 11 seconden uitgaand had gebeld met telefoonnummer [telefoonnummer] (hierna * [nummer] , ook wel de dealtelefoon). Dit nummer bleek gekoppeld te zijn aan de simkaart die bij inbeslagname in de eerder genoemde goudkleurige Nokia telefoon zat. Ook kwam naar voren dat het nummer * [nummer] op 19 januari 2016, een dag ná de inbeslagname van de goudkleurige Nokia, weer in gebruik was genomen, kennelijk door een vervangende simkaart te regelen. Het nummer * [nummer] werd veelvuldig gebruikt. In de periode van 19 januari 2016 tot en met 19 februari 2016 hebben meer dan 3000 contactmomenten, in de vorm van sms-berichten dan wel telefoongesprekken, via dit telefoonnummer plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze bevindingen zijn de nummers * [nummer] en * [nummer] onder de tap genomen. Een terugkerende werkwijze kwam aan het licht, waarbij een klant kort inbelde op het nummer * [nummer] of een sms-bericht stuurde waarna de gebruiker van de * [nummer] contact opnam met de klant om een tijd en plaats af te spreken. Vervolgens stuurde de gebruiker van het nummer * [nummer] met een andere telefoon, zoals de telefoon met nummer * [nummer] , anderen aan om naar de betreffende klanten toe te gaan.
Het nummer * [nummer] had veelvuldig contact met de nummers [telefoonnummer] (hierna * [nummer] ), in gebruik bij medeverdachte [medeverdachte 3] (hierna [medeverdachte 3] ), en [telefoonnummer] (hierna * [nummer] ), in gebruik bij verdachte. Ook werd tijdens het onderzoek aannemelijk dat de telefoonnummers [telefoonnummer] (hierna * [nummer] ) en * [nummer] in gebruik waren bij [medeverdachte 2] , die werd aangestuurd door * [nummer] ( [medeverdachte 1] ), en dat telefoonnummer [telefoonnummer] (hierna * [nummer] ) in gebruik was bij medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna [medeverdachte 4] ). Van alle verdachten zijn een of meerdere telefoons afgeluisterd. Naar aanleiding van de over de tap gekomen locaties zijn in de maanden april, mei en juni 2016 ook verschillende observaties verricht.
Observaties
Op 10 mei 2016 belde getuige [getuige 1] naar de dealtelefoon en sprak met de gebruiker af bij de Mediamarkt. Verbalisanten gingen ter plaatse en zagen daar een zwarte BMW met kenteken [kenteken] staan. Zij zagen [getuige 1] staan bij deze auto. Hij was aan het bellen. Over de tap was te horen dat hij vroeg waar ‘hij’ is. Verbalisanten zagen [medeverdachte 1] vervolgens lopen. Ook hij was op dat moment aan het bellen. Verbalisanten zagen de BMW rijden met twee personen erin en even later stilstaan. Daarna zagen verbalisanten dat [medeverdachte 1] vanuit de richting van de BMW aan kwam lopen. De BMW reed met één persoon weg.
Op 11 mei 2016 werd door het telefoonnummer in gebruik bij getuige [getuige 2] ge-sms’t naar de dealtelefoon en werd een tijd en locatie afgesproken. Bij de opgegeven locatie zagen de verbalisanten [getuige 2] staan en zagen zij dat een Mercedes met kenteken [kenteken] aan kwam rijden. [getuige 2] stapte in en reed een stukje mee. Even later stapte zij weer uit. De bestuurder werd herkend als zijnde [medeverdachte 3] .
Op 11 mei 2016 werd door het telefoonnummer in gebruik bij getuige [getuige 3] gebeld naar de dealtelefoon en vervolgens werd het nummer * [nummer] , in gebruik bij [medeverdachte 2] , gebeld om naar de betreffende locatie te gaan. Toen de verbalisanten op de opgegeven locatie stonden te wachten zagen zij dat een Mercedes met kenteken [kenteken] aan kwam rijden. De verbalisanten herkenden de bestuurder als [medeverdachte 2] . De verbalisanten namen vervolgens waar dat [getuige 3] naar de Mercedes liep, iets aanpakte van [medeverdachte 2] , terugliep naar een geparkeerde VW Golf, daar iets uitpakte, terugliep naar [medeverdachte 2] en hem iets gaf, waarna [medeverdachte 2] met hoge snelheid wegreed.
Op 12 mei 2016 kwam op de dealtelefoon om 16.07 uur een verzoek binnen om af te spreken bij Hotel [naam hotel] . Vervolgens kwam er op de dealtelefoon het bericht binnen “zes uur Artis?” Verbalisanten zijn naar de opgegeven locaties gegaan en hebben verdachte op beide locaties, rond de opgegeven tijdstippen, zien verschijnen.
Op 13 mei 2016 werd door het nummer, in gebruik bij getuige [getuige 1] , gebeld naar de dealtelefoon. Hierna werd per sms een tijd en locatie afgesproken. Verbalisanten gingen naar de opgegeven locatie en namen waar dat [getuige 1] naar buiten kwam en dat een VW Golf met kenteken [kenteken] aan kwam rijden. Verbalisanten herkenden de bestuurder als [medeverdachte 4] . Verbalisanten namen verder waar dat [getuige 1] naar de auto liep, zijn hand door het raam stak en kort daarop weer weg liep.
Pseudokoop
Op 28 mei 2016 heeft een pseudokoop plaatsgevonden. Via de dealtelefoon had de desbetreffende verbalisant afgesproken op de Jan Pieter Heijestraat in Amsterdam en later op de 1e Helmersstraat. Op de afgesproken locatie zag hij een VW Golf aan komen rijden en herkende de bestuurder als [medeverdachte 4] . De verbalisant heeft [medeverdachte 4] € 50,- gegeven en kreeg daar 1 wikkel voor. [medeverdachte 4] heeft daarbij aan de verbalisant duidelijk gemaakt dat hij hem altijd kon bellen als hij wat wilde hebben. De inhoud van deze wikkel bleek cocaïne te bevatten.
Aansturing en bezit dealtelefoon
[medeverdachte 1] heeft in de periode van 22 maart 2016 tot en met 15 april 2016 en op 10 mei 2016 de dealtelefoon in zijn bezit gehad. Hij heeft verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] in die periode naar verschillende personen en locaties gestuurd.
Verdachte is in de periode van 21 april 2016 tot en met 25 april 2016 én 27 mei 2016 tot en met 3 juni 2016 in het bezit geweest van de dealtelefoon en heeft hij [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] naar verschillende personen en locaties gestuurd.
Van 30 april 2016 tot en met 8 mei 2016, van 11 mei 2016 tot en met 27 mei 2016 en van 3 juni 2016 tot en met 13 juni 2016 was [medeverdachte 4] in het bezit van de dealtelefoon en heeft hij [medeverdachte 2] en verdachte aangestuurd naar verschillende personen en locaties te gaan.
Getuigen en herkenningen
Door de observaties en taps zijn meerdere kopers van cocaïne achterhaald en door de politie gehoord. Een groot aantal van hen is later ook door de rechter-commissaris gehoord. Meerdere getuigen hebben verklaard jarenlang via de dealtelefoon, ‘bij deze jongens’, cocaïne te hebben besteld. Zij hebben verdachten ook herkend van de aan hen getoonde politiefoto’s.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij zowel verdachte als [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] van de foto’s herkent als verkopers van cocaïne en dat hij al meerdere jaren wekelijks cocaïne kocht bij deze verdachten. Over [medeverdachte 3] heeft hij verklaard dat hij hem nog geen jaar kent. [getuige 1] is heel stellig in zijn herkenningen. [getuige 1] heeft daarnaast de Mercedes met kenteken [kenteken] aangewezen als de auto waarin [medeverdachte 3] reed.
Getuige [getuige 4] heeft verdachte, [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] van de foto’s herkend als verkopers van cocaïne. Verder heeft hij verklaard al ongeveer twee jaar cocaïne bij deze verdachten te hebben gekocht.
De getuige [getuige 5] heeft verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] herkend en heeft verklaard dat zij al drie tot vijf jaar cocaïne kocht bij deze verdachten, zij het dat zij [medeverdachte 3] alleen als medepassagier van verdachte en [medeverdachte 1] voorin in de auto heeft zien zitten.
De getuige [getuige 2] heeft verklaard verdachte, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] van de foto’s te herkennen als verkopers van cocaïne. Ook deze getuige heeft verklaard al jaren cocaïne bij deze verdachten te kopen.
Afgaande op de telefonische contacten van en met de dealtelefoon hebben in de periode van 3 mei 2016 tot en met 13 juni 2016 in totaal 318 deals met 125 verschillende kopers plaatsgevonden.
Inkoop van cocaïne
Op 15 april 2016 hebben [medeverdachte 1] en verdachte geprobeerd om aan cocaïne te komen via een persoon die zij [naam 1] noemden. Verdachten waren geïrriteerd, omdat de leverancier niets van zich liet horen en zij inmiddels 6 à 7 wachtenden hadden. Uit tapgesprekken van 2 en 3 juni 2016 en 10 en 11 juni 2016 bleek dat verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] aan cocaïne probeerden te komen, waarbij [medeverdachte 3] telkens als tussenpersoon optrad en dat zowel verdachte als [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] hiervoor geld moesten inleggen.
Aanhoudingen en doorzoekingen
Op 13 juni 2016 zijn de verdachten aangehouden. Tevens zijn de woningen van verdachten, althans de woningen waarin zij zich bij aanhouding bevonden, op die dag doorzocht. Bij [medeverdachte 1] werd onder meer een sim-kaarthouder voor de simkaart in de dealtelefoon, de gouden Nokia telefoon en een geldbedrag aangetroffen en inbeslaggenomen. Bij [medeverdachte 2] werden pillen (MDMA) in beslaggenomen. In de woning van [medeverdachte 3] werd onder meer een weegschaal aangetroffen met sporen van cocaïne. Bij verdachte werd onder meer een vuurwapen, een hoeveelheid amfetamine en hasjiesj inbeslaggenomen. In de woning van [medeverdachte 4] zijn onder meer twee telefoons inbeslaggenomen, waaronder de dealtelefoon en een Nokia 1208, in welke telefoon contacten stonden opgeslagen die overeenkwamen met de contacten op de dealtelefoon.
4.3.2
Ten aanzien van de ten laste gelegde feiten
4.3.2.1 Vrijspraak van het onder 4, 5 en 6 ten laste gelegde
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het onder 4, 5 en 6 ten laste gelegde is vereist dat verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de drugs, het wapen en de munitie, en beschikkingsmacht over die goederen had.
Verdachte heeft verklaard niets af te hebben geweten van de aanwezigheid van drugs, wapens en/of munitie in de woning aan het [adres] te Amsterdam. Volgens verdachte is de woning van zijn moeder en logeerde hij daar soms, maar had hij daar niet zijn vaste verblijfplaats.
Het vuurwapen, de munitie, amfetamine en hasjiesj zijn gevonden in de slaapkamer op het adres [adres] te Amsterdam waar verdachte tijdens de aanhouding werd aangetroffen. Het vuurwapen is verpakt in een sok, in de kledingkast in een kledinghoes aangetroffen. Ook de amfetamine en hasjiesj lagen in de kledingkast, verpakt in meerdere plastic tassen over elkaar heen. Op het balkon van de eerste verdieping zijn, verpakt in een plastic tas, ook hasjiesj en vijf patronen gevonden.
Uit de vindplaatsen van de goederen kan, mede gelet op de manier waarop de goederen verpakt en verborgen waren, geen bewustheid van de aanwezigheid daarvan worden afgeleid. Daarbij is van belang dat uit het dossier blijkt dat meerdere mensen in de woning verblijven en toegang hebben tot de woning, waaronder de kasten waarin de goederen zijn aangetroffen. De enkele aanwezigheid van verdachte in de woning is onvoldoende om tot een zekere mate van bewustheid te concluderen. Daarmee is niet bewezen dat verdachte de drugs, het wapen en de munitie opzettelijk aanwezig heeft gehad en zal de rechtbank verdachte vrijspreken van de onder 4, 5 en 6 ten laste gelegde feiten.
4.3.2.2 Het onder 2 ten laste gelegde, drugshandel
Op grond van de hiervoor in rubriek 4.3.1 beschreven feiten en omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich gedurende de gehele ten laste gelegde periode tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan de handel in cocaïne.
4.3.2.3 Het onder 1 ten laste gelegde, criminele organisatie
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een criminele organisatie hanteert de rechtbank het volgende beoordelingskader.
Voor een veroordeling ter zake van deelname aan een criminele organisatie dient te worden vastgesteld:
1. dat sprake is geweest van een organisatie,
2. dat die organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, en
3. voor iedere verdachte, dat hij aan die organisatie heeft deelgenomen.
Er dient in de eerste plaats een samenwerkingsverband te zijn om te kunnen spreken van een organisatie. Dit samenwerkingsverband hoeft niet steeds in volle omvang te hebben bestaan. Voldoende is dat er een kern is van personen die de eigenlijke organisatie uitmaken en dat zich daarbinnen en/of daar omheen personen bevinden die met elkaar samenwerken. Daarnaast moet sprake zijn van een zekere structuur. Deze hoeft niet hiërarchisch te zijn, niet vast te liggen en ook is niet vereist dat er een afgebakende taakverdeling is. Zelfs is niet vereist dat alle betrokkenen bij de organisatie elkaar kennen of met elkaar hebben samengewerkt. Organisaties zijn netwerken met een soms minder zichtbare, mogelijk zelfs wisselende structuur. Soms zijn het gelegenheidsnetwerken, gebaseerd op of voortkomend uit vriendschappen of zakelijke relevantie. Voldoende is dat er een harde kern is die over een bepaalde periode met elkaar heeft samengewerkt. Ten slotte mag een samenwerkingsverband niet min of meer toevallig zijn en dient dit verband een zekere duur te hebben.
Een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht moet ten minste een duidelijke kern hebben die het gemeenschappelijk oogmerk deelt. Het oogmerk van het gestructureerd samenwerkingsverband moet - mede - gericht zijn op het gedurende enige tijd plegen van misdrijven. Het gaat bij het oogmerk om het naaste doel: de groep kan zich - daarnaast - ook met legale en onschuldige dingen bezig houden. Er hoeft zelfs nog geen misdrijf te zijn begaan, dan wel een strafbare poging of voorbereiding daartoe.
Voor deelneming aan een criminele organisatie is niet nodig dat een verdachte zelf aan de beoogde strafbare feiten heeft meegedaan. Het gaat niet om betrokkenheid bij een bepaald delict, maar om betrokkenheid bij de organisatie. Daarnaast moet hij minimaal die gedragingen ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Als een handeling dus in enige relatie staat tot de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, kan zij al een deelneming opleveren. Zelfs gedragingen die als medeplichtigheid aan een misdrijf kunnen worden beschouwd, waarop het oogmerk van de criminele organisatie was gericht, kunnen als deelnemingshandeling worden gekwalificeerd. Wel is vereist dat de dader opzet moet hebben gehad op het criminele oogmerk van de organisatie en zijn eigen handelen. Daarbij heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk beslist dat voldoende is dat verdachte in zijn algemeenheid wist van het criminele oogmerk en dat voor bewezenverklaring niet is vereist dat verdachte ook opzet had op concreet door de organisatie beoogde misdrijven. Precieze wetenschap over de daadwerkelijk gepleegde strafbare feiten is aldus geen vereiste voor een veroordeling ter zake van deelneming.
Organisatie
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een organisatie constateert de rechtbank dat verdachte en medeverdachten onderling en in verschillende samenstellingen en situaties (telefonisch) contact met elkaar hebben gehad over de handel in cocaïne. Dit contact vond ten minste gedurende een periode van anderhalf jaar plaats. Hoewel dat niet is vereist, kan een kenmerk van een gestructureerde organisatie worden gevonden in de rolverdeling. De rechtbank leidt, uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, de navolgende rolverdeling af. Verdachte en zijn medeverdachten hielden zich gezamenlijk bezig met de handel in cocaïne. Zij bedienden een in de loop van jaren opgebouwde vaste klantenkring en hanteerden tegenover hun klanten een vaste werkwijze. Verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] hadden, elkaar afwisselend, de beschikking over de dealtelefoon. Zij stuurden elkaar, maar ook [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , aan om naar klanten toe te gaan en de deals te sluiten. Ook gingen zij soms zelf naar klanten toe om de cocaïne te verkopen. Verdachten waren goed op elkaar ingespeeld, spraken over de telefoon in versluierd taalgebruik met elkaar en hadden vaak aan een naam van een klant of een straatnaam genoeg informatie om te weten wat er van hen werd verlangd: het leveren van cocaïne. De klant sprak doorgaans niet over de telefoon uit hoeveel cocaïne hij of zij nodig had. Hieruit maakt de rechtbank op dat verdachten kennelijk altijd een voorraad cocaïne bij zich hadden. Ook werd zelden gesproken over geld. Klanten wisten, zoals de getuigen verklaren, dat er € 50,- betaald moest worden voor een gram cocaïne. Dat ging immers al jaren op dezelfde manier. Daarnaast hielden verdachte, [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zich op verschillende momenten bezig met het inkopen van cocaïne. In deze structuur hebben verdachte en medeverdachten geruime tijd intensief met elkaar samengewerkt.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband kan worden vastgesteld. Op grond van voornoemde omstandigheden is de rechtbank dan ook van oordeel dat sprake is van een organisatie zoals bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en dat verdachte daar onderdeel van uitmaakte.
Oogmerk
Voorts ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of dat samenwerkingsverband het oogmerk heeft gehad om het ten laste gelegde doel, kort gezegd het verhandelen van cocaïne, te bewerkstelligen. Uit het gehele dossier blijkt duidelijk dat verdachte en zijn medeverdachten zich bezig hielden met de handel in cocaïne en dat hun hele samenwerkingsverband op dat doel was gericht. In een periode van anderhalf jaar zijn, door de verdachten, honderden deals gesloten. Het oogmerk van de organisatie was duidelijk gericht op het verkopen van cocaïne.
Anders dan het Openbaar Ministerie acht de rechtbank niet bewezen dat het oogmerk van het samenwerkingsverband gericht was op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, zodat verdachte van dat gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde zal worden vrijgesproken. Voor zover moet worden aangenomen dat verdachte en zijn medeverdachten voorbereidingshandelingen voor de handel in cocaïne hebben verricht, geldt dat het oogmerk van de organisatie niet zozeer op die voorbereiding, maar op de eigen handel was gericht.
Deelname
Tot slot dient te rechtbank te beoordelen of verdachte wetenschap had van het oogmerk van de organisatie en, zo ja, of zijn bijdrage van dermate gewicht is geweest, dat kan worden gesproken van een strafbare deelname.
Verdachte was regelmatig in het bezit van de dealtelefoon, nam bestellingen aan, stuurde medeverdachten aan om naar klanten toe te gaan en fungeerde zelf ook als koerier. Ook hield hij zich bezig met de inkoop van cocaïne. Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat verdachte wetenschap had van het criminele oogmerk van de organisatie, te weten voornoemde handel in cocaïne. Verdachte heeft een bijdrage geleverd aan de organisatie en deze bijdrage heeft in aanzienlijke mate het oogmerk van de organisatie verwezenlijkt.
Conclusie
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie, zoals hierna in rubriek 5 is vermeld.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1:
in de periode van 1 januari 2015 tot en met 13 juni 2016 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie - gevormd door [verdachte] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en
[medeverdachte 4] , welke tot oogmerk had het plegen van misdrijven strafbaar gesteld in de Opiumwet, namelijk:
het opzettelijk verkopen en afleveren en verstrekken en vervoeren en aanwezig hebben van hoeveelheden cocaïne,
welke deelneming bestond uit het samen met andere deelnemers aan die organisatie:
  • inkopen en verkopen en vervoeren en opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en
  • hebben van (al dan niet) versluierde telefonische en directe contacten met andere deelnemers aan voornoemde organisatie en/of kopers;
ten aanzien van feit 2:
in de periode van 1 januari 2015 tot en met 13 juni 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd en aanwezig gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officieren van justitie
De officieren van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hen bewezen geachte feiten 1, 2, 3, 4, 5 en 6 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. De officieren van justitie hebben voorts gevorderd dat aan het voorwaardelijke strafdeel een meldplicht bij de reclassering en een interventie gericht op dagbesteding als bijzondere voorwaarden worden gekoppeld.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld. Voorts heeft de raadsman verzocht, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van feit 1 komt, hiervoor niet een wezenlijk zwaardere straf op te leggen, aangezien het medeplegen onder feit 2 nagenoeg automatisch een bewezenverklaring voor feit 1 oplevert. De raadsman heeft verder, gelet op de voortgangsrapportage van de reclassering van 8 mei 2017, verzocht het opleggen van een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf te overwegen. De raadsman heeft bepleit dat het gewenst is dat verdachte met hulp van de reclassering aan de slag kan gaan om de leefgebieden als inkomen, huisvesting, schulden en dagbesteding op de rails te krijgen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder weegt de rechtbank het volgende mee.
De ernst van de feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan cocaïnehandel en heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die de handel in cocaïne tot oogmerk had. Cocaïne is verslavend en schadelijk voor de gezondheid van gebruikers. Uit de door de gebruikers als getuigen afgelegde verklaringen blijkt ook dat hun gebruik voor diverse problemen heeft gezorgd, onder meer op het gebied van hun gezondheid en in de relationele sfeer. De georganiseerde drugshandel bevordert ook het plegen van andere misdrijven, zoals witwassen. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd.
Deze organisatie was een duurzaam en georganiseerd samenwerkingsverband, waarin iedere verdachte een rol vervulde en waarin verdachten goed op elkaar ingespeeld waren. Gedurende tenminste anderhalf jaar heeft deze organisatie samengewerkt, waarbij – in wisselende samenstelling – dagelijks intensief contact over de handel plaatsvond. Verdachte had in de organisatie zowel een sturende als een uitvoerende rol. Verdachte was regelmatig in het bezit van de zogenoemde dealtelefoon waarop de bestellingen van klanten binnenkwamen. Hij stuurde medeverdachten aan naar deze klanten toe te gaan, maar deed ook regelmatig zelf de deals. Verder heeft verdachte zich beziggehouden met het inkopen van de cocaïne ten behoeve van deze organisatie.
Het deelnemen aan een criminele organisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt niet alleen bepaald door de organisatiegraad en het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde, maar ook door de aard van de misdrijven die worden beoogd. De langdurige handel in cocaïne wordt als een ernstig misdrijf beschouwd.
Verdachte heeft ervoor gekozen grotendeels te zwijgen. Hij heeft geen daadwerkelijke verantwoording afgelegd of blijk gegeven van enig besef van de strafwaardigheid van zijn gedrag.
Al het voorgaande maakt dat de rechtbank in beginsel een gevangenisstraf van langere duur aangewezen acht.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 10 april 2017 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor overtreding van de Opiumwet is veroordeeld.
De rechtbank heeft daarnaast rekening gehouden met het volgende. De reclassering heeft in het voortgangsrapport van 8 mei 2017 gerapporteerd dat het huidige toezicht, in het kader van het geschorste bevel voorlopige hechtenis, zich kenmerkt door het motiveren van verdachte omtrent gedragsverandering en hem in beweging krijgen om zijn leven op conventionele manier in te richten. Verdachte zegt niet goed te weten wat hij wil met zijn toekomst. Er zijn praktische zaken die geregeld moeten worden op verschillende leefgebieden, zoals inkomen, werk, schulden en huisvesting. Daarnaast is het belangrijk dat verdachte zelf ook de wens heeft om aan zijn toekomst te werken. De reclassering ziet aanknopingspunten voor voortzetting en monitoring van het huidige toezicht.
De rechtbank zal dit advies van de reclassering overnemen en aan verdachte een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen met bijzondere voorwaarden. De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om van de standaard proeftijd van twee jaar af te wijken.
De rechtbank wijkt in matigende zin af van de eis van de officieren van justitie, omdat de rechtbank verdachte, anders dan de officieren van justitie, vrijspreekt van de feiten onder 4, 5 en 6 en van oordeel is dat de door haar opgelegde straf in voldoende mate recht doet aan de ernst van de feiten.

9.Voorlopige hechtenis

Verdachte is op 13 juni 2016 aangehouden en in verzekering gesteld. Daarna is verdachte in bewaring gesteld en is de gevangenhouding bevolen. Met ingang van 9 december 2016 is het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte tot aan de aanvang van de inhoudelijke behandeling van de zaak op 17 mei 2017 onder voorwaarden geschorst en is verdachte op vrije voeten gesteld. Op 17 mei 2017 is de voorlopige hechtenis opnieuw en onder dezelfde voorwaarden geschorst tot de uitspraak op 15 juni 2017.
Bij het beantwoorden van de vraag of de voorlopige hechtenis van verdachte moet herleven bij einduitspraak hanteert de rechtbank als uitgangspunt dat een persoon in beginsel in vrijheid zijn berechting mag afwachten. Hoewel met dit vonnis die berechting is geschied acht de rechtbank het in de gegeven omstandigheden niet opportuun dat verdachte, zolang dit vonnis nog niet onherroepelijk is, opnieuw vast komt te zitten. De rechtbank zal dan ook met ingang van de einddatum van het huidige bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis, zijnde 15 juni 2017, opnieuw de schorsing van de voorlopige hechtenis bevelen.

10.Beslag

Onder verdachte zijn voorwerpen in beslag genomen, zoals weergegeven op de beslaglijst. Deze beslaglijst is als
bijlage IIIaan dit vonnis gehecht en de inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
10.1
De eis van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot onttrekking aan het verkeer van de items genoemd onder nummers 1 en 2 en tot verbeurdverklaring van de items genoemd onder nummers 3, 5, 6, 8 t/m 10 en 14 t/m 18. De items genoemd onder 11 t/m 13 kunnen worden geretourneerd aan verdachte, aldus de officieren van justitie.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen opmerkingen over het beslag gemaakt.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
10.3.1
Onttrekking aan het verkeer
Ten aanzien van de onder 1 en 2 genoemde voorwerpen oordeelt de rechtbank dat deze voorwerpen worden onttrokken aan het verkeer, omdat zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
10.3.2
Verbeurd verklaring
De geldbedragen genoemd onder 5 en 6 en de voorwerpen genoemd onder 8 en 15 op de beslaglijst behoren aan verdachte toe. Hij kan deze geldbedragen en deze voorwerpen geheel of ten dele ten eigen bate aanwenden. Nu deze geldbedragen en deze voorwerpen geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het onder 1 en 2 bewezen geachte is verkregen, worden deze geldbedragen en deze voorwerpen verbeurd verklaard.
De voorwerpen genoemd onder 3, 9, 10 en 16 t/m 18 behoren aan verdachte toe. Nu met behulp van die voorwerpen het onder 1 en 2 bewezen geachte is begaan, worden deze voorwerpen verbeurd verklaard.
10.3.3
Retour aan verdachte
De rechtbank is van oordeel dat de goederen genoemd onder 11 t/m 14 kunnen worden geretourneerd aan verdachte.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 33, 33a, 36b 36c, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

12.Beslissing

Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde nietig.
Verklaart het onder 4, 5 en 6 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstrafvan
30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat
een gedeelte, groot 6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarden houdt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en
3. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht
Veroordeelde zal zich, conform de voorwaarden zoals bepaald bij de schorsingsbeslissingen van 9 december 2016 en 17 mei 2017, blijven melden bij de reclassering op het adres [adres 2] te Amsterdam, zo frequent en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht. Bij dit toezicht dienen in ieder geval de volgende doelen te worden nagestreefd:
  • huisvesting, een eigen woonplek;
  • een stabiele financiële situatie, een regeling treffen voor de schulden en
  • een zinvolle dagbesteding.
Geeft aan genoemde instelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Verklaart verbeurdde goederen met nummers 3, 5, 6, 8 t/m 10 en 15 t/m 18, zoals vermeld op de beslaglijst, opgenomen als bijlage III bij dit vonnis.
Verklaart onttrokken aan het verkeerde goederen met nummers 1 en 2, zoals vermeld op de beslaglijst, opgenomen als bijlage III bij dit vonnis.
Gelast de teruggaveaan [verdachte] van de goederen met nummers 11 t/m 14, zoals vermeld op de beslaglijst, opgenomen als bijlage III bij dit vonnis.
Beveelt de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van 15 juni 2017. Deze beslissing is afzonderlijk geminuteerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.P. Pompe, voorzitter,
mrs. A.A. Spoel en M.F. Ferdinandusse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 juni 2017.