ECLI:NL:RBAMS:2017:4026

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
9 juni 2017
Zaaknummer
C/13/606380 / FA RK 16-2520
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partneralimentatie met betrekking tot minderjarige kinderen en huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 juni 2017 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij de man tevens verwerende partij is. De rechtbank heeft kennisgenomen van diverse ingekomen stukken en eerdere beschikkingen, waaronder een voorlopige zorgregeling en een eerdere echtscheidingsbeschikking. De man verzoekt de rechtbank om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige dochter bij hem vast te stellen, terwijl de vrouw verzoekt om de hoofdverblijfplaats bij haar te laten. De rechtbank heeft de minderjarige gehoord en vastgesteld dat zij al geruime tijd bij de man verblijft en geen goed contact heeft met de vrouw. De rechtbank oordeelt dat het in het belang van de minderjarige is dat haar hoofdverblijfplaats bij de man wordt vastgesteld.

Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken van de vrouw om partneralimentatie en een bijdrage in de kosten van de minderjarige afgewezen. De rechtbank overweegt dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw samenwoont als zijnde gehuwd, en dat de vrouw haar behoefte aan alimentatie voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank stelt de partneralimentatie vast op € 623,-- per maand, met ingang van de inschrijving van de echtscheiding. De rechtbank heeft ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden behandeld en partijen verzocht om de voortgang van deze procedure te rapporteren. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/606380 / FA RK 16-2520 en C/13/623597/FA RK
17-873 (JK/SM)
Beschikking van 14 juni 2017 betreffende de echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [plaats] ,
verzoekende tevens verwerende partij,
hierna mede te noemen de man,
advocaat mr. R.K. Uppal te Amsterdam,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [plaats] ,
verwerende tevens verzoekende partij,
hierna mede te noemen de vrouw,
advocaat mr. I.R. Feddema te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingekomen stukken, te weten:
  • het verzoekschrift van de man ingekomen op 7 april 2016;
  • het verweerschrift van de vrouw tevens houdende zelfstandige verzoeken ingekomen op
27 juni 2016;
  • het verweerschrift van de man naar aanleiding van de zelfstandige verzoeken ingekomen op 6 oktober 2016;
  • het formulier verdelen en verrekenen van de man binnengekomen op 26 oktober 2016;
  • het F9-formulier van de zijde van de man van 15 februari 2017;
  • de email van de zijde van de vrouw van 28 februari 2017;
  • het F9-formulier met bijlagen van de zijde van de vrouw van 1 mei 2017;
  • het F9-formulier met bijgaand een vermeerdering van verzoek met bijlagen van de zijde van de man ingekomen op 3 mei 2017;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw ingekomen op 3 mei 2017;
  • het faxbericht met bijlagen van de vrouw van 4 mei 2017.
1.2.
Bij beschikking van 8 maart 2017 heeft de rechtbank, op verzoek van partijen, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de beslissing ten aanzien van de nevenvoorzieningen ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, de zorgregeling en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden wordt aangehouden tot de in de beschikking vermelde datum. De inhoud van deze beschikking wordt hier als gehaald en ingelast beschouwd.
1.3.
In opgemelde zaken zijn de voornoemde nevenvoorzieningen behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 11 mei 2017. Gehoord zijn: partijen en hun advocaten.
1.4.
Op 26 mei 2017 heeft de rechtbank de minderjarige dochter van partijen, [naam 2] , gehoord. Het verslag hiervan is naar partijen gestuurd.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 10 maart 2016:
- is in het kader van een voorlopige zorgregeling bepaald dat de minderjarige ( [naam 1] ) een week bij de vrouw verblijft en daarna een week bij de man, waarbij het wisselmoment vrijdagavond tussen 19.00 en 19.30 uur is;
- is de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam verzocht advies uit te brengen omtrent de in rechtsoverweging 5. van de beschikking geformuleerde vragen;
- is bepaald dat de griffier met voormeld doel een afschrift van deze beschikking en het daaraan gehechte proces-verbaal aan de Raad voor de Kinderbescherming zal toezenden;
- is de behandeling van de verzoeken ten aanzien van de voorlopige zorgregeling en voorlopige toevertrouwing in afwachting van het raadsadvies pro forma aangehouden tot
27 juni 2016;
- is de behandeling van de verzoeken ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie in afwachting van de resultaten van mediation pro forma aangehouden tot 27 juni 2016;
- is iedere verdere beslissing aangehouden.
2.2.
Bij beschikking van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 23 november 2016:
- is bepaald dat de minderjarige met onmiddellijke ingang aan de man zal worden toevertrouwd;
- is in het kader van een zorgregeling bepaald dat de minderjarige een of twee dagdelen door de weeks vanuit school bij de vrouw verblijft, onder begeleiding van Care Express;
- is deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- is het meer of anders verzochte afgewezen.

3.De verzoeken en verweren

3.1.
De man verzoekt de rechtbank – na wijziging van zijn aanvankelijke verzoeken – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1.te bepalen dat [naam 2] haar hoofdverblijf bij hem zal hebben;
2.te bepalen dat partijen ten aanzien van de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden, behoudens de afwikkeling van hetgeen zij onder artikel 10 achtste lid zijn overeengekomen, niets van elkaar te vorderen hebben;
3.te bepalen dat partijen binnen veertien dagen na de inschrijving van de echtscheiding het volgende aan elkaar afgeven:
- de vrouw de goederen, bedoeld onder C van de lijst in bijlage 4, aan de man,
- de man de goederen bedoeld onder B van de lijst in bijlage 4, aan de vrouw,
althans de vrouw te veroordelen om een bedrag van € 38.949,20 te betalen aan de man uit hoofde van overbedeling.
3.2.
De vrouw verzoekt de rechtbank bij zelfstandige verzoeken:
a.te bepalen dat [naam 2] haar hoofdverblijfplaats bij haar zal hebben;
b.te bepalen dat de man € 500,-- per maand als bijdrage voor de verzorging en opvoeding van
[naam 2] aan de vrouw dient te betalen;
c.te bepalen dat de man € 3.000,-- per maand als bijdrage in het levensonderhoud van de
vrouw dient te voldoen;
d.vast te stellen dat partijen over en weer in het kader van hun huwelijkse voorwaarden niets
meer te verrekenen hebben;
e.de man te verplichten tot afgifte van de in de bijgaande lijst gespecificeerde zaken aan de
vrouw.
3.3.
De man verzoekt de rechtbank naar aanleiding van de zelfstandige verzoeken van de vrouw om het verzoek van de vrouw om te bepalen dat partijen in het kader van hun huwelijkse voorwaarden over en weer niets meer te verrekenen hebben toe te wijzen, behoudens het bepaalde in artikel 10 achtste lid van de huwelijkse voorwaarden. Voorts verzoekt de man de rechtbank om de overige zelfstandige verzoeken van de vrouw af te wijzen, althans het verzoek om het verzoekt tot partneralimentatie te limiteren tot anderhalf jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en daarbij te bepalen dat de ingangsdatum wordt bepaald op de datum van de beschikking.

4.De beoordeling

4.1.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
De Nederlandse rechter is bevoegd en het Nederlandse recht is van toepassing ten aanzien van de hierna te noemen nevenvoorzieningen, nu partijen in Nederland wonen.
4.2.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
Gelet op het feit dat [naam 2] reeds geruime tijd bij de man verblijft, zij weinig tot geen contact heeft met de vrouw en zij tijdens het kinderverhoor heeft aangegeven dat zij bij de man wil blijven wonen en geen goed contact heeft met haar moeder, acht de rechtbank het in het belang van [naam 2] dat zij haar hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben. De rechtbank ziet geen aanleiding de beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats langer uit te stellen in afwachting van mogelijke verdere hulpverlening, zoals de vrouw voorstaat.
Nu de vrouw de rechtbank thans niet heeft verzocht een zorgregeling vast te stellen tussen haar en [naam 2] , behoeft de rechtbank op dit punt geen beslissing te nemen.
4.3.
De kinderbijdrage
Nu de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [naam 2] vast stelt bij de vrouw en zij niet bijdraagt aan de kosten van [naam 2] , zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om een kinderbijdrage vast te stellen afwijzen.
4.4.
De partneralimentatie
Artikel 1: 160 BW
4.4.1.
De man stelt dat de vrouw thans samenwoont als zijn de gehuwd met haar nieuwe partner. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij een rapportage overgelegd opgesteld door recherchebureau [naam 3] . Uit dit rapport blijkt volgens de man dat de vrouw samenwoont met haar partner [naam 4] .
4.4.2.
De vrouw betwist dat zij samenwoont. Dit blijkt volgens de vrouw ook uit het feit dat zij thans een bijstandsuitkering ontvangt en uit haar reactie op het rapport waarin zij gemotiveerd betwist dat zij zou samenwonen. Daarbij stelt de vrouw dat er bovendien alleen maar een korte periode is geobserveerd waarin partijen nog gehuwd waren, hetgeen betekend dat artikel 1: 160 BW nog niet van toepassing was.
4.4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is niet alleen naar zijn bewoordingen – het spreekt van de ‘gewezen’ echtgenoot –, maar ook naar zijn strekking bedoeld om slechts toepassing te vinden op de situatie die zich voordoet nadat het huwelijk geëindigd is. In het onderhavige geval heeft de man zijn stelling dat de vrouw samenwoont als zijnde gehuwd onderbouwd door een rapportage aan de rechtbank te overleggen met daarin observaties van de vrouw gedaan in de maand oktober en begin november 2016. Nu de rechtbank de echtscheiding van partijen op 8 maart 2017 heeft uitgesproken en de echtscheiding op het moment van de mondelinge behandeling nog niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, kan dan ook niet geoordeeld worden dat partijen ‘gewezen’ echtgenoten waren op het moment dat het recherchebureau de observaties deed.
Nu de man ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw samenwoont als zijnde gehuwd slechts de voornoemde rapportage aan de rechtbank heeft doen toekomen, heeft de man naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een situatie zoals genoemd in artikel 1: 160 BW. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het beroep van de man op artikel 1: 160 BW af.
De behoefte van de vrouw
4.4.4.
De vrouw stelt een aanvullende behoefte te hebben aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Thans ontvangt zij een bijstandsuitkering. Zij stelt dat er maandelijks een bedrag van € 9.000,-- netto aan inkomen binnen kwam op de gezamenlijke rekening van partijen en onderbouwd haar stelling door middel van het overleggen van per maand gespecificeerde overzichten van alle inkomsten en uitgaven in de periode 2013 tot en met juli 2015. Gelet op het feit dat zij in de periode voordat partijen uit elkaar gingen zelf geen inkomen heeft gehad, was dit – buiten de kinderbijslag en het kindgebonden budget dat bij voornoemd bedrag is opgeteld – het inkomen van de man. Uitgaande van een inkomen van
€ 9.000,-- en de Hof-norm stelt de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte vast op
€ 5.400,--. Nu de vrouw slechts een partneralimentatie aan de rechtbank verzoekt van
€ 3.000,--, stelt zij met dit verzoek ruimschoots onder de huwelijksgerelateerde behoefte te blijven.
4.4.5.
De man stelt dat de vrouw haar behoefte onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Tevens stelt de man dat de vrouw verdiencapaciteit heeft. Zij is gezond en draagt geen zorg voor kinderen. Zij heeft een eigen BV gehad en overlegt geen bewijs aan de rechtbank waaruit blijkt dat zij actief solliciteert naar werk.
4.4.6.
Nu de man de stellingen van de vrouw ten aanzien van het gezinsinkomen en de toepassing van de Hof-norm naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft betwist, zal de rechtbank voor de berekening van de behoefte van de vrouw uitgaan van een gezinsinkomen van € 8.876,--, zijnde het door de vrouw genoemde bedrag aan inkomen minus het gemiddelde bedrag aan kindgebonden budget en kinderbijslag dat partijen in 2015 ontvingen. Van voornoemd inkomen zal de rechtbank vervolgens de kosten van [naam 2] en [naam 5] , nu [naam 5] in 2015 nog minderjarige was en onderdeel uitmaakte van het gezin van partijen, aftrekken.
4.4.7.
Nu het netto gezinsinkomen van partijen in 2015 hoger was dan € 6.000,--, bedroegen de kosten van [naam 2] en [naam 5] volgens de behoeftetabel van 2015, rekening houdend met de toepasselijke kinderbijslagpunten (0 punten), € 1.425,-- per maand, zijnde € 712,50 per kind per maand.
4.4.8.
Gelet op het voorgaande berekend de rechtbank de behoefte van de vrouw volgens de Hof-norm op afgerond € 4.471,-- per maand (€ 8.876,-- minus € 1.425,-- = € 7.451,-- x 60%). Nu de vrouw haar behoefte echter stelt op een bedrag van € 3.000,-- per maand, zal de rechtbank daar vanuit gaan als zijnde resterende behoefte van de vrouw.
4.4.9.
Ten aanzien van de stelling van de man dat de vrouw verdiencapaciteit heeft, overweegt de rechtbank als volgt. Nu de vrouw thans een bijstandsuitkering ontvangt en zij in verband daarmee een sollicitatieplicht heeft, gaat de rechtbank er vanuit dat de vrouw zich thans voldoende inspant om betaald werk te verkrijgen, nu zij anders het gehele of gedeeltelijke verlies van haar uitkering riskeert. De rechtbank zal dan ook bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw geen rekening houden met de stelling van de man dat de vrouw verdiencapaciteit heeft.
Draagkracht voor partneralimentatie
4.4.10.
De man stelt dat hij reeds geruime tijd geen inkomsten genereerd. Zijn ondernemingen zijn failliet gegaan, behalve [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Hij stelt thans ruim
€ 700.000,-- schuld te hebben en probeert zijn bedrijf weer van de grond te krijgen met leningen van derden. Hij ontvangt thans gemiddeld maandelijks een bedrag van € 3.600,-- aan leningen. De man verwijst in dit kader naar een door hem tijdens de procedure ten aanzien van de voorlopige voorzieningen ingediende brief van zijn boekhouder. Deze verklaart dat de man in zijn levensonderhoud voorziet door middel van leningen.
4.4.11.
De vrouw betwist dat de man thans geen inkomsten heeft en tevens betwist de vrouw dat de man de laatste jaren van hun samenwoning geen inkomsten heeft gehad en partijen geleefd hebben van geleend geld. De man overlegt geen stukken waaruit blijkt dat hij in de jaren voor 2015 geen inkomsten had en het feit dat de man stelt belastingschulden te hebben komt niet overeen met het feit dat de man zegt geen inkomsten te hebben gehad. Voorts merkt de vrouw op dat de man thans een luxueus leven leidt, wat eveneens niet overeenkomt met de stelling van de man dat hij geen inkomsten zou hebben. De vrouw stelt dan ook dat de rechtbank er voor de berekening van de draagkracht van de man vanuit dient te gaan dat de man in staat is een inkomen te genereren van € 9.000,-- netto per maand. Bij gebrek aan wetenschap stelt de vrouw dan ook dat de man in staat moet worden geacht een partneralimentatie te voldoen van € 3.000,-- per maand.
4.4.12.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling, dat hij thans geen inkomsten heeft maar slechts leeft van geleend geld, onvoldoende heeft onderbouwd. De verklaring van de boekhouder dateert van oktober 2016, de overlegde jaarstukken betreffen het jaar 2015 en de overgelegde rekening-courantovereenkomst en overeenkomst van geldlening dateren van 2012 en 2015. Uit die stukken blijkt weliswaar dat de man destijds – in 2016 – geen inkomsten had, maar niet of dat nu nog steeds het geval is. De rechtbank acht het daarom, gelet op de betwisting van de vrouw van de stellingen van de man, redelijk om voor de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van een inkomen van € 3.600,-- per maand, zijnde het bedrag dat de man thans maandelijks stelt te ontvangen uit hoofde van geldlening. Nu de vrouw stelt dat hetgeen de man stelt te ontvangen fiscaal als inkomen dient te worden gezien en het tegendeel niet duidelijk is gebleken, zal de rechtbank er in de draagkrachtberekening rekening mee houden dat het door de man te ontvangen bedrag een bruto bedrag is.
Daarnaast zal de rechtbank in de berekening van de man rekening houden met een woonlast van € 400,-- per maand en tevens zal de rechtbank rekening houden met het feit dat de man alle kosten voor [naam 2] draagt, zijnde een geïndexeerd en afgerond een bedrag van € 737,-- per maand.
4.4.13.
Uitgaande van de aangehechte berekening komt de rechtbank tot de conclusie dat de man in staat is een partneralimentatie te voldoen van € 623,-- bruto per maand.
Limitering en ingangsdatum
4.4.14.
De man verzoekt de rechtbank om, in het geval de rechtbank een partneralimentatie vaststelt, om de vast te stellen partneralimentatie te limiteren tot anderhalf jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en daarbij te bepalen dat de ingangsdatum wordt bepaald op de datum van de beschikking.
4.4.15.
Op grond van artikel 1:157 lid 4 jo. lid 6 BW heeft in beginsel als uitgangspunt te gelden dat de verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van artikel 1:157 BW geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde – behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval – definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van een (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
4.4.16.
De rechtbank ziet in het onderhavige geval in het door de man aangevoerde geen aanleiding de duur van de alimentatieverplichting te limiteren. De rechtbank heeft thans onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de vrouw binnen een reeds nu te bepalen termijn in staat zal zijn om in haar eigen behoefte te voorzien. Voor zover de man in dit verband heeft gewezen op de korte duur van het huwelijk van partijen, overweegt de rechtbank dat de partijen vóór het huwelijk reeds langdurig hebben samengewoond als zijnde gehuwd en zij samen een dochter hebben gekregen, die nu 13 jaar oud is. De rechtbank zal het verzoek van de man tot limitering van de partneralimentatie dan ook afwijzen.
4.4.17.
Nu de echtscheidingsbeschikking van partijen ten tijde van de mondelinge behandeling van deze zaak nog niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en de door de man te betalen partneralimentatie op grond van artikel 1: 157 BW niet eerder in kan gaan dan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zal de rechtbank het voornoemde verzoek van de man ten aanzien van de ingangsdatum als na te melden toewijzen.
4.5.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
4.5.1.
Partijen zijn gehuwd op [datum] onder het maken van huwelijkse voorwaarden.
4.5.2.
Uit artikel 10 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat de peildatum voor vaststelling van de omvang en de waardering van het te verrekenen vermogen de datum is waarop het echtscheidingsverzoek is ingediend bij de rechtbank, zijnde 6 april 2016.
4.5.3.
Partijen zijn het erover eens dat er ten tijde van het huwelijk van partijen geen verrekening heeft plaatsgevonden van de kosten van de huishouding en/of het overgespaarde inkomen en dat er uit dien hoofde ook niets meer tussen hen te verrekenen valt. Ter zitting is verder gebleken dat partijen samen willen proberen overeenstemming te bereiken ten aanzien van de verdeling, dan wel afgifte van de al dan niet gemeenschappelijke goederen. Nu de rechtbank tot op heden niet van partijen heeft vernomen of het hen is gelukt om tot overeenstemming te komen, zal de rechtbank de zaak met rekestnummer C/13/623597/FA RK 17/873
pro forma aanhouden tot de zitting van 10 juli 2017en bepalen dat partijen gehouden zijn om de rechtbank
uiterlijk tien dagen vóór deze datumte laten weten of zij samen geheel of gedeeltelijk overeenstemming hebben weten te bereiken en de rechtbank te informeren over de door hen gewenste voortgang van deze procedure.
4.5.4.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
Ten aanzien van de zaak met nummer C/13/606830 / FA RK 16/2520 (JK/SM)
- stelt de hoofdverblijfplaats van voornoemde minderjarige vast bij de man;
- bepaalt dat de man € 623,-- (zeshonderd drieëntwintig euro) per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding, bij vooruitbetaling te voldoen;
- verklaart voormelde nevenvoorzieningen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders verzocht af.
Ten aanzien van de zaak met nummer C/13/623597 / FA RK 17/873 (JK/SM)
- bepaalt dat de behandeling omtrent de afwikkeling van het huwelijksvermogen wordt aangehouden tot de pro forma behandeling van 10 juli 2017 en verzoekt partijen om de rechtbank
uiterlijk tien dagen vóór deze datumte laten weten of zij samen geheel of gedeeltelijk overeenstemming hebben als voormeld en de rechtbank te informeren over de door hen gewenste voortgang van deze procedure;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door de rechter mr. J. Kloosterhuis, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.A. Marchal, griffier, op 14 juni 2017. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).