4.4.De partneralimentatie
4.4.1.De man stelt dat de vrouw thans samenwoont als zijn de gehuwd met haar nieuwe partner. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij een rapportage overgelegd opgesteld door recherchebureau [naam 3] . Uit dit rapport blijkt volgens de man dat de vrouw samenwoont met haar partner [naam 4] .
4.4.2.De vrouw betwist dat zij samenwoont. Dit blijkt volgens de vrouw ook uit het feit dat zij thans een bijstandsuitkering ontvangt en uit haar reactie op het rapport waarin zij gemotiveerd betwist dat zij zou samenwonen. Daarbij stelt de vrouw dat er bovendien alleen maar een korte periode is geobserveerd waarin partijen nog gehuwd waren, hetgeen betekend dat artikel 1: 160 BW nog niet van toepassing was.
4.4.3.De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is niet alleen naar zijn bewoordingen – het spreekt van de ‘gewezen’ echtgenoot –, maar ook naar zijn strekking bedoeld om slechts toepassing te vinden op de situatie die zich voordoet nadat het huwelijk geëindigd is. In het onderhavige geval heeft de man zijn stelling dat de vrouw samenwoont als zijnde gehuwd onderbouwd door een rapportage aan de rechtbank te overleggen met daarin observaties van de vrouw gedaan in de maand oktober en begin november 2016. Nu de rechtbank de echtscheiding van partijen op 8 maart 2017 heeft uitgesproken en de echtscheiding op het moment van de mondelinge behandeling nog niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, kan dan ook niet geoordeeld worden dat partijen ‘gewezen’ echtgenoten waren op het moment dat het recherchebureau de observaties deed.
Nu de man ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw samenwoont als zijnde gehuwd slechts de voornoemde rapportage aan de rechtbank heeft doen toekomen, heeft de man naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een situatie zoals genoemd in artikel 1: 160 BW. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het beroep van de man op artikel 1: 160 BW af.
4.4.4.De vrouw stelt een aanvullende behoefte te hebben aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Thans ontvangt zij een bijstandsuitkering. Zij stelt dat er maandelijks een bedrag van € 9.000,-- netto aan inkomen binnen kwam op de gezamenlijke rekening van partijen en onderbouwd haar stelling door middel van het overleggen van per maand gespecificeerde overzichten van alle inkomsten en uitgaven in de periode 2013 tot en met juli 2015. Gelet op het feit dat zij in de periode voordat partijen uit elkaar gingen zelf geen inkomen heeft gehad, was dit – buiten de kinderbijslag en het kindgebonden budget dat bij voornoemd bedrag is opgeteld – het inkomen van de man. Uitgaande van een inkomen van
€ 9.000,-- en de Hof-norm stelt de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte vast op
€ 5.400,--. Nu de vrouw slechts een partneralimentatie aan de rechtbank verzoekt van
€ 3.000,--, stelt zij met dit verzoek ruimschoots onder de huwelijksgerelateerde behoefte te blijven.
4.4.5.De man stelt dat de vrouw haar behoefte onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Tevens stelt de man dat de vrouw verdiencapaciteit heeft. Zij is gezond en draagt geen zorg voor kinderen. Zij heeft een eigen BV gehad en overlegt geen bewijs aan de rechtbank waaruit blijkt dat zij actief solliciteert naar werk.
4.4.6.Nu de man de stellingen van de vrouw ten aanzien van het gezinsinkomen en de toepassing van de Hof-norm naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft betwist, zal de rechtbank voor de berekening van de behoefte van de vrouw uitgaan van een gezinsinkomen van € 8.876,--, zijnde het door de vrouw genoemde bedrag aan inkomen minus het gemiddelde bedrag aan kindgebonden budget en kinderbijslag dat partijen in 2015 ontvingen. Van voornoemd inkomen zal de rechtbank vervolgens de kosten van [naam 2] en [naam 5] , nu [naam 5] in 2015 nog minderjarige was en onderdeel uitmaakte van het gezin van partijen, aftrekken.
4.4.7.Nu het netto gezinsinkomen van partijen in 2015 hoger was dan € 6.000,--, bedroegen de kosten van [naam 2] en [naam 5] volgens de behoeftetabel van 2015, rekening houdend met de toepasselijke kinderbijslagpunten (0 punten), € 1.425,-- per maand, zijnde € 712,50 per kind per maand.
4.4.8.Gelet op het voorgaande berekend de rechtbank de behoefte van de vrouw volgens de Hof-norm op afgerond € 4.471,-- per maand (€ 8.876,-- minus € 1.425,-- = € 7.451,-- x 60%). Nu de vrouw haar behoefte echter stelt op een bedrag van € 3.000,-- per maand, zal de rechtbank daar vanuit gaan als zijnde resterende behoefte van de vrouw.
4.4.9.Ten aanzien van de stelling van de man dat de vrouw verdiencapaciteit heeft, overweegt de rechtbank als volgt. Nu de vrouw thans een bijstandsuitkering ontvangt en zij in verband daarmee een sollicitatieplicht heeft, gaat de rechtbank er vanuit dat de vrouw zich thans voldoende inspant om betaald werk te verkrijgen, nu zij anders het gehele of gedeeltelijke verlies van haar uitkering riskeert. De rechtbank zal dan ook bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw geen rekening houden met de stelling van de man dat de vrouw verdiencapaciteit heeft.
Draagkracht voor partneralimentatie
4.4.10.De man stelt dat hij reeds geruime tijd geen inkomsten genereerd. Zijn ondernemingen zijn failliet gegaan, behalve [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Hij stelt thans ruim
€ 700.000,-- schuld te hebben en probeert zijn bedrijf weer van de grond te krijgen met leningen van derden. Hij ontvangt thans gemiddeld maandelijks een bedrag van € 3.600,-- aan leningen. De man verwijst in dit kader naar een door hem tijdens de procedure ten aanzien van de voorlopige voorzieningen ingediende brief van zijn boekhouder. Deze verklaart dat de man in zijn levensonderhoud voorziet door middel van leningen.
4.4.11.De vrouw betwist dat de man thans geen inkomsten heeft en tevens betwist de vrouw dat de man de laatste jaren van hun samenwoning geen inkomsten heeft gehad en partijen geleefd hebben van geleend geld. De man overlegt geen stukken waaruit blijkt dat hij in de jaren voor 2015 geen inkomsten had en het feit dat de man stelt belastingschulden te hebben komt niet overeen met het feit dat de man zegt geen inkomsten te hebben gehad. Voorts merkt de vrouw op dat de man thans een luxueus leven leidt, wat eveneens niet overeenkomt met de stelling van de man dat hij geen inkomsten zou hebben. De vrouw stelt dan ook dat de rechtbank er voor de berekening van de draagkracht van de man vanuit dient te gaan dat de man in staat is een inkomen te genereren van € 9.000,-- netto per maand. Bij gebrek aan wetenschap stelt de vrouw dan ook dat de man in staat moet worden geacht een partneralimentatie te voldoen van € 3.000,-- per maand.
4.4.12.De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling, dat hij thans geen inkomsten heeft maar slechts leeft van geleend geld, onvoldoende heeft onderbouwd. De verklaring van de boekhouder dateert van oktober 2016, de overlegde jaarstukken betreffen het jaar 2015 en de overgelegde rekening-courantovereenkomst en overeenkomst van geldlening dateren van 2012 en 2015. Uit die stukken blijkt weliswaar dat de man destijds – in 2016 – geen inkomsten had, maar niet of dat nu nog steeds het geval is. De rechtbank acht het daarom, gelet op de betwisting van de vrouw van de stellingen van de man, redelijk om voor de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van een inkomen van € 3.600,-- per maand, zijnde het bedrag dat de man thans maandelijks stelt te ontvangen uit hoofde van geldlening. Nu de vrouw stelt dat hetgeen de man stelt te ontvangen fiscaal als inkomen dient te worden gezien en het tegendeel niet duidelijk is gebleken, zal de rechtbank er in de draagkrachtberekening rekening mee houden dat het door de man te ontvangen bedrag een bruto bedrag is.
Daarnaast zal de rechtbank in de berekening van de man rekening houden met een woonlast van € 400,-- per maand en tevens zal de rechtbank rekening houden met het feit dat de man alle kosten voor [naam 2] draagt, zijnde een geïndexeerd en afgerond een bedrag van € 737,-- per maand.
4.4.13.Uitgaande van de aangehechte berekening komt de rechtbank tot de conclusie dat de man in staat is een partneralimentatie te voldoen van € 623,-- bruto per maand.
Limitering en ingangsdatum
4.4.14.De man verzoekt de rechtbank om, in het geval de rechtbank een partneralimentatie vaststelt, om de vast te stellen partneralimentatie te limiteren tot anderhalf jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en daarbij te bepalen dat de ingangsdatum wordt bepaald op de datum van de beschikking.
4.4.15.Op grond van artikel 1:157 lid 4 jo. lid 6 BW heeft in beginsel als uitgangspunt te gelden dat de verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van artikel 1:157 BW geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde – behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval – definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van een (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
4.4.16.De rechtbank ziet in het onderhavige geval in het door de man aangevoerde geen aanleiding de duur van de alimentatieverplichting te limiteren. De rechtbank heeft thans onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de vrouw binnen een reeds nu te bepalen termijn in staat zal zijn om in haar eigen behoefte te voorzien. Voor zover de man in dit verband heeft gewezen op de korte duur van het huwelijk van partijen, overweegt de rechtbank dat de partijen vóór het huwelijk reeds langdurig hebben samengewoond als zijnde gehuwd en zij samen een dochter hebben gekregen, die nu 13 jaar oud is. De rechtbank zal het verzoek van de man tot limitering van de partneralimentatie dan ook afwijzen.
4.4.17.Nu de echtscheidingsbeschikking van partijen ten tijde van de mondelinge behandeling van deze zaak nog niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en de door de man te betalen partneralimentatie op grond van artikel 1: 157 BW niet eerder in kan gaan dan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zal de rechtbank het voornoemde verzoek van de man ten aanzien van de ingangsdatum als na te melden toewijzen.