4.4.1.Oplichting (feit 1)
[verdachte] wordt verweten dat hij als medepleger betrokken was bij de oplichting van Rabobank ten aanzien van de rekeninghouder [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ).
Op basis van het dossier kan worden bewezen dat Rabobank onder valse voorwendselen ertoe is bewogen inlogcodes en geldbedragen af te geven aan een ander dan de daartoe gerechtigde rekeninghouder [persoon 2] . Op 19 oktober 2011 is [persoon 2] gebeld door een vrouw die zich voordeed als medewerkster van Rabobank. Om de bankrekening van [persoon 2] zogenaamd
tegen fraude te beveiligen heeft [persoon 2] met de nepbankmedewerkster een aantal stappen doorlopen, waarbij [persoon 2] de nepbankmedewerkster verschillende codes heeft gegeven die de randomreader had aangemaakt. Tijdens een tweede telefoongesprek die dag heeft [persoon 2] dezelfde stappen doorlopen en nogmaals aangemaakte codes aan de nepbankmedewerkster gegeven. Met behulp van de afgegeven codes is op 19 oktober 2011 via de officiële website van Rabobank toegang verkregen tot de bankrekening van het bedrijf van [persoon 2] , [bedrijf] en is een totaalgeldbedrag van ruim € 92.000,- overgeboekt naar de bankrekeningen van zeven katvangers, waaronder [katvanger 1] , [katvanger 2] , [katvanger 3] , [katvanger 4] en [katvanger 5] . [persoon 2] was hiervan niet op de hoogte en heeft ook niet om deze overboekingen verzocht.
De verdenking dat [verdachte] bij de oplichting van Rabobank was betrokken, is allereerst gegrond op twee getapte sms-berichten. Op 19 oktober 2011 zijn, voordat de nepbankmedewerkster [persoon 2] heeft gebeld, vanaf het telefoonnummer [telefoonnummer 1] twee sms-berichten verstuurd met de namen en bankrekeningnummers van de katvangers [katvanger 1] , [katvanger 2] , [katvanger 3] en [katvanger 4] . Uit de opgenomen en uitgeluisterde tapgesprekken van dit telefoonnummer blijkt dat de gebruiker ervan kennelijk was betrokken bij fraude. Tijdens de tapgesprekken wordt in versluierde taal gesproken over fraude, onder andere over het verhogen van opnamelimieten, de namen en bankrekeningnummers van katvangers en het overboeken en het pinnen van geld. De politie heeft [verdachte] geïdentificeerd als de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] . De gebruiker heeft in de getapte periode meermalen contact gehad met [persoon 3] (hierna: [persoon 3] ), onder andere op 14 oktober 2011, waarbij [persoon 3] en hij spreken over hun kinderen. [persoon 3] stond destijds ingeschreven op het adres [adres] in Rotterdam, waar ook de twee kinderen van [verdachte] en hijzelf stonden ingeschreven. De gebruiker van het telefoonnummer heeft op 14 oktober 2011 ook contact gehad met een vrouw, die later de moeder van [verdachte] bleek te zijn. In het licht van deze omstandigheden, alsmede het feit dat een aannemelijke verklaring van [verdachte] voor een ander scenario achterwege is gebleven, gaat de rechtbank ervan uit dat het telefoonnummer gedurende de getapte periode bij [verdachte] in gebruik was, ook op 19 oktober 2011. In het dossier bevinden zich verder observaties van 19 oktober 2011, waarbij de politie heeft waargenomen dat [verdachte] betrokken was bij het pinnen van geldbedragen van de bankrekeningen van de katvangers [katvanger 4] , [katvanger 3] en [katvanger 5] .
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze feiten en omstandigheden voldoende redengevend zijn voor het bewijs van de betrokkenheid van [verdachte] als medepleger bij de ten laste gelegde oplichting. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Daarvoor is het volgende van belang.
De rol van [verdachte] was het regelen van bankrekeningen waar geldbedragen vanaf de bankrekening van [bedrijf] naar toe konden worden overgeboekt, dan wel het doorgeven van die bankrekeningen aan de daders die met de valselijk verkregen inlogcodes toegang hebben gekregen tot de bankrekening van [bedrijf] Deze gedragingen hebben bijgedragen aan de voorbereiding van de oplichting en hadden vooral tot doel behulpzaam te zijn bij de oplichting en het verschaffen van gelegenheid, informatie en middelen tot het plegen van die oplichting. De rol van [verdachte] bij de oplichting was daarnaast gelegen in het pinnen van geldbedragen van de bankrekeningen van katvangers nadat de oplichting al was voltooid. Deze gedragingen waren niet gericht op de verwezenlijking van de oplichting, maar hebben bijgedragen aan het veiligstellen en witwassen van de opbrengsten uit dat misdrijf.
Al deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de rol van [verdachte] , hoe kwalijk ook, niet kan worden gekwalificeerd als het medeplegen van de ten laste gelegde oplichting van Rabobank.
Dit leidt ertoe dat het onder 1 ten laste gelegde niet is bewezen. [verdachte] wordt hiervan vrijgesproken.
4.4.2.Deelname aan een criminele organisatie (feit 2)
De verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [verdachte] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] wordt verweten dat zij hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Onder een organisatie als bedoeld in dit artikel moet worden verstaan een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en continuïteit tussen een verdachte en tenminste één andere persoon. Hoewel het plegen van misdrijven niet de enige of voornaamste bestaansgrond hoeft te zijn en het ook niet zo is dat een deelnemer bekend moet zijn (geweest) met alle personen die behoren tot de organisatie, moet een deelnemer om tot de organisatie te behoren wel een aandeel hebben in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel die gedragingen ondersteunen. Niet is vereist dat een deelnemer de door de organisatie beoogde misdrijven heeft uitgevoerd of opzet op die misdrijven had. Wel is (voorwaardelijk) opzet vereist voor de wetenschap van een verdachte dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Deelname aan een criminele organisatie betreft een zelfstandig strafbaar feit, waarbij een verdachte strafbaar is enkel vanwege zijn deelneming aan die organisatie. Dat betekent dat van het begaan van dat strafbare feit al sprake kan zijn als (nog) geen andere strafbare feiten zijn gepleegd, maar wel het oogmerk daartoe bestaat alsmede de deelneming hieraan. Omgekeerd brengt dit mee dat bewezenverklaring van ten laste gelegde betrokkenheid bij strafbare feiten niet automatisch tot bewezenverklaring van deelname aan de criminele organisatie leidt.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van voldoende samenhang in het handelen van de deelnemers aan de criminele organisatie, moet worden gezocht naar aanwijzingen of aanknopingspunten dat deze deelnemers zich bewust waren van hun rol of taak in het geheel, zoals te vinden zouden zijn in de aard en frequentie van onderlinge afspraken en contacten. Uiteraard kunnen tot het bewijs van een dergelijke bewuste betrokkenheid ook de bewijsmiddelen bijdragen die dienen als redengevende feiten en omstandigheden voor de bewezenverklaring van andere ten laste gelegde feiten. Verder is van belang dat ook gedragingen van een verdachte die medeplichtigheid bij of tot enig misdrijf opleveren, waarop het oogmerk van een criminele organisatie was gericht, kunnen worden gekwalificeerd als deelneming aan die organisatie.
Binnen dit juridisch kader zal de rechtbank bezien of kan worden bewezen dat sprake is geweest van een criminele organisatie, waaraan de verdachten hebben deelgenomen.
Beoordeling van het ten laste gelegde
Inherent aan de phishing fraude die gedurende onderzoek 13Ostara aan het licht is gekomen, is
een zekere mate van organisatie van de activiteiten. Immers, vertrouwelijke informatie en klantgegevens van rekeninghouders worden verkregen, katvangers worden geronseld, nieuwe betaalpassen en pincodes worden aangevraagd, poststukken met betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes worden door postmedewerkers onderschept en geldbedragen worden veiliggesteld door geldbedragen naar de bankrekeningen van katvangers over te boeken en op te nemen of direct vanaf de bankrekeningen van getroffen rekeninghouders op te nemen. Deze handelwijze vergt een planmatige aanpak, intensieve samenwerking en duidelijke afstemming tussen de daarbij betrokken personen. Dat geldt vooral omdat er op bepaalde momenten snel gehandeld moet worden, wil een dergelijke fraude succesvol zijn.
De rechtbank stelt voorop dat niet bewezen is dat [verdachte] zich in de ten laste gelegde periode als medepleger heeft schuldig gemaakt aan de oplichting van Rabobank. Op basis van de bewijsmiddelen kan echter wel zijn betrokkenheid en behulpzaamheid bij dit misdrijf worden afgeleid. Uit het dossier kan bovendien een verdergaande betrokkenheid bij phishing worden afgeleid.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat op basis van het dossier onderscheid moet worden gemaakt tussen twee samenwerkingsverbanden. Het eerste samenwerkingsverband hield zich bezig met het plegen van phishing door vertrouwelijke informatie van rekeninghouders te verkrijgen met hulp van bankmedewerkers, het verspreiden van e-mails die van een bank afkomstig leken, het telefonisch benaderen van rekeninghouders om hun inlogcodes voor internetbankieren te ontfutselen, en door vervolgens daarmee geldbedragen over te boeken naar de bankrekeningen van katvangers. Deze geldbedragen werden dan contant opgenomen door katvangers die door deelnemers van de organisatie werden aangestuurd en begeleid, of door die deelnemers zelf. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het dossier worden afgeleid dat deze werkwijze is toegepast door een samenwerkingsverband dat bestond uit onder andere [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 5] . Het tweede samenwerkingsverband hield zich eveneens bezig met het plegen van phishing, maar door middel van een andere werkwijze, namelijk door stelselmatig poststukken te verduisteren, nieuwe betaalpassen en pincodes aan te vragen, poststukken met die nieuwe betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes te verduisteren en daarna katvangers voorzien van valse legitimatiebewijzen onder begeleiding bij bankfilialen de pinbrieven met nieuwe pincodes te laten ophalen. Met de onderschepte betaalpassen en de verkregen pincodes werden vervolgens geldbedragen contant opgenomen door katvangers of deelnemers van de organisatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze tweede organisatie bestaan uit onder andere [medeverdachte 4] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 8] .
Uit de bewijsmiddelen, met name de tapgesprekken, de observaties en de tijdens de doorzoekingen in beslag genomen documenten en betaalpassen op naam van getroffen rekeninghouders, volgt dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 5] in een gestructureerd samenwerkingsverband zeer nauw betrokken waren bij het phishing proces waarbij het verkrijgen van geld via overboekingen naar katvangersrekeningen centraal stond. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] komen in het dossier naar voren als de kern van de organisatie. [medeverdachte 1] hield zich binnen het phishing proces bezig met het ronselen van katvangers(rekeningen) en het inloggen voor internetbankieren om geldbedragen over te boeken. [medeverdachte 3] heeft zich gericht op het bellen van rekeninghouders als bankmedewerkster om inlogcodes voor internetbankieren te verkrijgen. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] komen in het dossier naar voren als sturende, leidinggevende personen, die gegevens van katvangers doorgaven tussen de verschillende deelnemers, zodat geldbedragen vanaf de bankrekeningen van de getroffen rekeninghouders naar de juiste katvangersrekeningen werden overgeboekt. Ook vermeldden zij in tapgesprekken wel wat de hoogte van de over te boeken geldbedragen moest zijn en begeleidden zij katvangers bij het pinnen. [verdachte] en [medeverdachte 5] behoorden niet tot de kern van de organisatie, maar waren wel eveneens nauw bij het phishing proces betrokken. [verdachte] en [medeverdachte 5] hielden zich allebei bezig met het ronselen van katvangers(rekeningen) en het verhogen van de opnamelimieten van katvangersrekeningen. [medeverdachte 5] heeft deze rol binnen de organisatie niet erkend, maar bij de politie wel verklaard dat hij inderdaad katvangers heeft geronseld. [verdachte] heeft zich daarnaast gericht op het doorgeven van gegevens van katvangers naar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] en was daarmee evenals [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] een schakel tussen de verschillende deelnemers. Verder was hij ook betrokken bij het pinnen van de overgeboekte geldbedragen, om de opbrengst uit het phishing proces veilig te stellen.
De politie heeft [verdachte] geïdentificeerd als de gebruiker van telefoonnummers [telefoonnummer 1] , [telefoonnummer 2] , [telefoonnummer 3] , [telefoonnummer 4] en [telefoonnummer 5] . De rechtbank heeft onder 4.4.1. al overwogen waarom het eerstgenoemde telefoonnummer aan [verdachte] wordt toegeschreven. De raadsvrouw heeft betwist dat [verdachte] de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] . De rechtbank overweegt dat uit het dossier duidelijk is geworden dat de gebruiker van het telefoonnummer bij contact met de [naam 1] heeft opgegeven te zijn genaamd ‘ [verdachte] ’. Aan de telefoniste van [naam 2] , waarmee hij werd doorverbonden, heeft de gebruiker vervolgens opgegeven te zijn genaamd ‘ [verdachte] , met huisadres [adres] ’, waar de kinderen van [verdachte] en hijzelf stonden ingeschreven. De gebruiker van het telefoonnummer heeft daarnaast regelmatig contact gehad met de moeder van [verdachte] . Bij doorzoeking van de woning van [verdachte] , op het adres [adres] in Rotterdam, is verder een mobiele telefoon aangetroffen met daarin een simkaart met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] . In het licht van deze omstandigheden alsmede het feit dat een aannemelijke verklaring van [verdachte] voor een ander scenario achterwege is gebleven, gaat de rechtbank ervan uit dat ook het telefoonnummer [telefoonnummer 2] gedurende de getapte periode bij [verdachte] in gebruik was.
In het licht van deze feiten en omstandigheden, waaronder de betrokkenheid van [verdachte] , de taakverdeling en de frequentie en inhoud van de onderlinge contacten, acht de rechtbank bewezen dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 5] dat moet aangemerkt worden als een criminele organisatie in bovenbedoelde zin. Het gaat om een duurzaam verband van samenwerkende personen, die zich gedurende geruime tijd en met een zekere frequentie bezighielden met het plegen van phishing. Door de verdediging is wel gesuggereerd dat veeleer sprake was van concurrentie dan van samenwerking; zovelen hielden zich destijds bezig met phishing fraude en iedereen probeerde voor zich wat bij te verdienen. Dit verweer faalt. Zoals hiervoor is overwogen en uit de bewijsmiddelen blijkt, werkten de genoemde verdachten in de bewezen verklaarde periode samen bij het oplichten van banken en rekeninghouders. Dat ook andere personen zich in de bewuste periode in georganiseerd verband bezig hebben gehouden met vergelijkbare vormen van fraude, doet voor de beoordeling van het samenwerkingsverband van deze verdachten niet ter zake.
Op basis van de bewijsmiddelen kan niet worden bewezen wat de precieze afspraken tussen de verdachten waren of dat de verdachten met elke deelnemer van de organisatie bekend zijn geweest of contact hebben gehad, maar dat is voor een bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie ook niet vereist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] een substantieel aandeel gehad in de criminele organisatie en de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie. Ook worden uit de bewijsmiddelen afgeleid zijn bewuste betrokkenheid bij deze criminele organisatie en het (voorwaardelijk) opzet op het oogmerk van de organisatie om misdrijven te plegen. De rechtbank acht dan ook bewezen dat [verdachte] aan deze criminele organisatie heeft deelgenomen.
Dit leidt ertoe dat het onder 2 ten laste gelegde feit is bewezen.
Het dossier bevat geen bewijs dat sprake is geweest van een duurzaam samenwerkingsverband met de andere in de tenlastelegging vermelde verdachten. De enkele omstandigheid dat deelnemers van de criminele organisatie telefonisch contact hebben gehad met enkele andere verdachten, is hiervoor onvoldoende. [verdachte] wordt hiervan vrijgesproken.