4.4.1.Oplichting (zaak B)
[verdachte] wordt verweten dat hij als medepleger betrokken was bij de oplichting van ING ten aanzien van de rekeninghouders [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ) en [persoon 3] (hierna: [persoon 3] ).
Op basis van de bewijsmiddelen kan worden bewezen dat ING onder valse voorwendselen ertoe is bewogen een pinbrief af te geven aan een ander dan de daartoe gemachtigde rekeninghouder [persoon 3] . Daarbij betrof het oogmerk van de daders het wederrechtelijk bevoordelen van zichzelf en/of (een) ander(en). In dit verband wordt onder meer naar de volgende feiten en omstandigheden verwezen.
Eind januari 2012 heeft [persoon 3] telefonisch een nieuwe betaalpas voor haar bankrekening aangevraagd. De nieuwe bankpas en het afhaalbericht voor de nieuwe pincode zijn door de bank afgegeven en op 6 februari 2012 verzonden naar het huisadres van [persoon 3] , waarna die betaalpas en dat afhaalbericht door de fraudeur(s) zijn bemachtigd. Op 10 februari 2012 heeft [medeverdachte 8] bij ING filiaal Dorpsplein in Duivendrecht de pinbrief op naam van [persoon 3] op vertoon van het originele afhaalbericht en een vals of vervalst Nederlands legitimatiebewijs op naam van [persoon 3] opgehaald. Daarna is in Den Haag geprobeerd om met de betaalpas vanaf de bankrekening van [persoon 3] een geldbedrag op te nemen, waarbij de betaalpas door de pinautomaat is ingenomen. [persoon 3] was niet op de hoogte van het ophalen van de pincode en de poging om een geldbedrag op te nemen en heeft hier ook niet om verzocht.
In de tenlastelegging zijn de oplichtingsmiddelen “valse naam” en “valse hoedanigheid” vermeld, zonder dat deze in de daarop volgende feitelijke omschrijving nader zijn ingevuld. In de tenlastelegging is namelijk niet vermeld dat de daders gebruik hebben gemaakt van een vals of vervalst legitimatiebewijs om zich als de rekeninghouder voor te doen. Uit de bewijsmiddelen kan echter worden afgeleid dat [medeverdachte 8] zich bij het ING filiaal heeft voorgedaan als [persoon 3] en zich daarbij met een vals legitimatiebewijs heeft gelegitimeerd en een afhaalbericht voor de pincode heeft overhandigd. Hierdoor is de bank bewogen de pinbrief die niet op haar naam was gesteld, toch af te geven. Uit deze omstandigheden concludeert de rechtbank dat de handelwijze bedrog opleverde. De rechtbank acht de termen “valse naam” en “valse hoedanigheid” voldoende feitelijk om tot een bewezenverklaring van deze tenlastelegging te kunnen komen.
[medeverdachte 8] heeft bij de politie in het algemeen verklaard dat zij [medeverdachte 4] heeft geholpen bij pinpasfraude, door bankfilialen binnen te gaan om met valse legitimatiebewijzen pinbrieven op naam van anderen op te halen en met de betaalpassen van anderen geldbedragen te pinnen. De afhaalberichten, de valse legitimatiebewijzen en de betaalpassen ontving [medeverdachte 8] van [medeverdachte 4] of de mannen met wie hij samenwerkte. De pinbrief op naam van [persoon 3] heeft [medeverdachte 8] in opdracht van [verdachte] opgehaald. [medeverdachte 8] heeft verklaard dat zij voor een dag door [medeverdachte 4] aan [verdachte] was ‘uitgeleend’. [medeverdachte 8] moest van [medeverdachte 4] meegaan met [verdachte] , die haar bij [medeverdachte 9] in zijn Volkswagen Golf achterliet. Vijf minuten later kwam [verdachte] samen met een Afrikaanse man terug bij de auto. [medeverdachte 8] werd vervolgens door [verdachte] , [medeverdachte 9] en de Afrikaanse man naar een winkelcentrum bij het Waddenland en Dorpsplein in Duivendrecht gereden. Daar kreeg [medeverdachte 8] van [verdachte] een vals Nederlands rijbewijs. Haar eigen legitimatiebewijs moest [medeverdachte 8] aan [verdachte] overhandigen. De envelop met het afhaalbericht voor de pinbrief kreeg [medeverdachte 8] van de Afrikaanse man. [medeverdachte 8] heeft vervolgens de pinbrief op naam van [persoon 3] in het ING filiaal opgehaald. [medeverdachte 8] heeft verklaard dat toen zij terugkwam bij de auto, zij de pinbrief aan [medeverdachte 9] moest geven. Hij opende de pinbrief en vertelde [medeverdachte 8] de pincode. [verdachte] , [medeverdachte 9] en de Afrikaanse man reden daarna met [medeverdachte 8] naar Den Haag, waar [medeverdachte 8] onder begeleiding van de Afrikaanse man bij een pinautomaat probeerde te pinnen.
De verdenking dat [verdachte] en [medeverdachte 9] bij de oplichting van ING waren betrokken, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet alleen uit de verklaring van [medeverdachte 8] . In het dossier bevinden zich observaties van 10 februari 2012, waarbij de politie heeft waargenomen dat [medeverdachte 4] , [medeverdachte 8] en [verdachte] elkaar hebben ontmoet bij het station Bijlmer Arena en [medeverdachte 8] , [verdachte] , [medeverdachte 9] en een Afrikaanse man, door de politie aangeduid als [naam 1] , daarna samen in de auto zijn vertrokken naar het ING filiaal in Duivendrecht waar de pinbrief is opgehaald en naar een pinautomaat in Den Haag waar de poging is verricht om te pinnen. Tijdens de observaties bij het Waddenland en het Dorpsplein heeft de politie waargenomen dat op het moment dat [medeverdachte 8] met de opgehaalde pinbrief uit het ING filiaal kwam en richting de Volkswagen Golf liep, [medeverdachte 9] ook uit de richting van dat filiaal kwam rennen. Daarna zijn [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] allebei in de auto ingestapt en is de auto weer vertrokken. In dit verband acht de rechtbank van belang dat [medeverdachte 8] heeft verklaard dat als zij opdrachten kreeg om pinbrieven op te halen of te pinnen, zij door anderen werd begeleid of in de gaten werd gehouden. De rechtbank leidt uit deze omstandigheden af dat [medeverdachte 9] kennelijk als begeleider achter [medeverdachte 8] aan naar het ING filiaal is gelopen om haar in de gaten te houden. Uit de bewijsmiddelen is verder naar voren gekomen dat achter de zonneklep en in het voorportier waar [medeverdachte 9] in de auto zat, het gebruikte valse rijbewijs en een open envelop met daarin de pinbrief op naam van [persoon 3] zijn aangetroffen. Op deze envelop is een vingerafdruk van [medeverdachte 9] aangetroffen. Ook dit ondersteunt de verklaring van [medeverdachte 8] over de betrokkenheid van [medeverdachte 9] . Het dossier bevat tenslotte tapgesprekken van 6 tot en met 10 februari 2012 van [medeverdachte 4] met onder andere [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] . Tijdens deze tapgesprekken worden afspraken gemaakt om op 10 februari 2012 te gaan werken. Ook wordt gesproken over het maken van een vals legitimatiebewijs, het regelen van vervoer voor [medeverdachte 8] , wat er met de opgehaalde pinbrief moet gebeuren en de omstandigheden dat het pinnen is mislukt en [verdachte] [medeverdachte 8] € 50,- moet betalen met geld dat [medeverdachte 4] hiervoor heeft achtergelaten. Gelet op deze bewijsmiddelen ziet de rechtbank geen aanleiding aan de verklaring van [medeverdachte 8] te twijfelen en gaat zij van die verklaring uit.
Al deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, waaronder de taakverdeling en de betrokkenheid en de rol van [verdachte] bij de voorbereiding, uitvoering en afhandeling van het misdrijf, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] in een nauwe en bewuste samenwerking met anderen een significante bijdrage heeft geleverd aan de oplichting van ING. Zijn handelen was van wezenlijk belang voor de verwezenlijking van de beoogde oplichting. Gelet op de gedragingen van [verdachte] , naar hun uiterlijke verschijningsvorm en in onderling verband bezien, acht de rechtbank het opzet van [verdachte] op zowel zijn eigen bijdrage als het misdrijf dat hij daarmee heeft ondersteund, bewezen. Om die reden moet hij als medepleger van de oplichting worden aangemerkt.
Dit leidt ertoe dat het ten laste gelegde feit in zaak B ten aanzien van de rekeninghouder [persoon 3] is bewezen.
Dat ligt anders ten aanzien van de rekeninghouder [persoon 2] . Op basis van het dossier kan worden bewezen dat ING onder valse voorwendselen ten aanzien van [persoon 2] is bewogen tot de afgifte van een betaalpas, een pinbrief en geldbedragen. Met een frauduleus aangevraagde betaalpas is op 9 februari 2012 een totaalgeldbedrag van ruim € 8.700,- vanaf de bankrekening van [persoon 2] opgenomen. Deze betaalpas is op 10 februari 2012 onder [verdachte] aangetroffen. Ondanks dat [verdachte] hiervoor geen aannemelijke verklaring heeft gegeven, kan het bezit van de pas niet zonder meer leiden tot de conclusie dat [verdachte] wetenschap had van het oogmerk van anderen om ING op te lichten en dat hij als medepleger (voorwaardelijk) opzet had op het deelnemen aan dat misdrijf. Omdat het dossier hiervoor geen andere aanknopingspunten bevat, wordt [verdachte] ten aanzien van deze rekeninghouder vrijgesproken.
4.4.2.Deelname aan een criminele organisatie (zaak A)
De verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [verdachte] en [medeverdachte 9] wordt verweten dat zij hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Onder een organisatie als bedoeld in dit artikel moet worden verstaan een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en continuïteit tussen een verdachte en tenminste één andere persoon. Hoewel het plegen van misdrijven niet de enige of voornaamste bestaansgrond hoeft te zijn en het ook niet zo is dat een deelnemer bekend moet zijn (geweest) met alle personen die behoren tot de organisatie, moet een deelnemer om tot de organisatie te behoren wel een aandeel hebben in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel die gedragingen ondersteunen. Niet is vereist dat een deelnemer de door de organisatie beoogde misdrijven heeft uitgevoerd of opzet op die misdrijven had. Wel is (voorwaardelijk) opzet vereist voor de wetenschap van een verdachte dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Deelname aan een criminele organisatie betreft een zelfstandig strafbaar feit, waarbij een verdachte strafbaar is enkel vanwege zijn deelneming aan die organisatie. Dat betekent dat van het begaan van dat strafbare feit al sprake kan zijn als (nog) geen andere strafbare feiten zijn gepleegd, maar wel het oogmerk daartoe bestaat alsmede de deelneming hieraan. Omgekeerd brengt dit mee dat bewezenverklaring van ten laste gelegde betrokkenheid bij strafbare feiten niet automatisch tot bewezenverklaring van deelname aan de criminele organisatie leidt.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van voldoende samenhang in het handelen van de deelnemers aan de criminele organisatie, moet worden gezocht naar aanwijzingen of aanknopingspunten dat deze deelnemers zich bewust waren van hun rol of taak in het geheel, zoals te vinden zouden zijn in de aard en frequentie van onderlinge afspraken en contacten. Uiteraard kunnen tot het bewijs van een dergelijke bewuste betrokkenheid ook de bewijsmiddelen bijdragen die dienen als redengevende feiten en omstandigheden voor de bewezenverklaring van andere ten laste gelegde feiten. Verder is van belang dat ook gedragingen van een verdachte die medeplichtigheid bij of tot enig misdrijf opleveren, waarop het oogmerk van een criminele organisatie was gericht, kunnen worden gekwalificeerd als deelneming aan die organisatie.
Binnen dit juridisch kader zal de rechtbank bezien of kan worden bewezen dat sprake is geweest van een criminele organisatie, waaraan de verdachten hebben deelgenomen.
Beoordeling van het ten laste gelegde
Inherent aan de phishing fraude die gedurende onderzoek 13Ostara aan het licht is gekomen, is een zekere mate van organisatie van de activiteiten. Immers, vertrouwelijke informatie en klantgegevens van rekeninghouders worden verkregen, katvangers worden geronseld, nieuwe betaalpassen en pincodes worden aangevraagd, poststukken met betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes worden door postmedewerkers onderschept en geldbedragen worden veiliggesteld door geldbedragen naar de bankrekeningen van katvangers over te boeken en op te nemen of direct vanaf de bankrekeningen van getroffen rekeninghouders op te nemen. Deze handelwijze vergt een planmatige aanpak, intensieve samenwerking en duidelijke afstemming tussen de daarbij betrokken personen. Dat geldt vooral omdat er op bepaalde momenten snel gehandeld moet worden, wil een dergelijke fraude succesvol zijn.
De rechtbank stelt voorop dat bewezen is dat [verdachte] zich in de ten laste gelegde periode als medepleger heeft schuldig gemaakt aan de oplichting van ING. Uit het dossier kan bovendien een verdergaande betrokkenheid bij phishing worden afgeleid.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat op basis van het dossier onderscheid moet worden gemaakt tussen twee samenwerkingsverbanden. Het eerste samenwerkingsverband hield zich bezig met het plegen van phishing door vertrouwelijke informatie van rekeninghouders te verkrijgen met hulp van bankmedewerkers, het verspreiden van e-mails die van een bank afkomstig leken, het telefonisch benaderen van rekeninghouders om hun inlogcodes voor internetbankieren te ontfutselen, en door vervolgens daarmee geldbedragen over te boeken naar de bankrekeningen van katvangers. Deze geldbedragen werden dan contant opgenomen door katvangers die door deelnemers van de organisatie werden aangestuurd en begeleid, of door die deelnemers zelf. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het dossier worden afgeleid dat deze werkwijze is toegepast door een samenwerkingsverband dat bestond uit onder andere [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] . Het tweede samenwerkingsverband hield zich eveneens bezig met het plegen van phishing, maar door middel van een andere werkwijze, namelijk door stelselmatig poststukken te verduisteren, nieuwe betaalpassen en pincodes aan te vragen, poststukken met die nieuwe betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes te verduisteren en daarna katvangers voorzien van valse legitimatiebewijzen onder begeleiding bij bankfilialen de pinbrieven met nieuwe pincodes te laten ophalen. Met de onderschepte betaalpassen en de verkregen pincodes werden vervolgens geldbedragen contant opgenomen door katvangers of deelnemers van de organisatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze tweede organisatie bestaan uit onder andere [medeverdachte 4] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] en [verdachte] .
Uit de bewijsmiddelen, met name de tapgesprekken, de observaties, de tijdens de doorzoekingen in beslag genomen documenten en betaalpassen op naam van getroffen rekeninghouders en de verklaringen van [medeverdachte 8] , volgt dat [medeverdachte 4] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] en [verdachte] in een gestructureerd samenwerkingsverband zeer nauw betrokken waren bij het phishing proces waarbij het pinnen van geld direct vanaf de bankrekeningen van getroffen rekeninghouders centraal stond. [medeverdachte 4] en [verdachte] komen in het dossier naar voren als de kern van de organisatie en als sturende, leidinggevende personen, die katvangers ronselden en aanstuurden en valse legitimatiebewijzen regelden, waarmee de katvangers bankfilialen binnengingen om pinbrieven met nieuwe pincodes op te halen. Ook stonden zij in contact met [medeverdachte 7] , die voor hen gedurende een langere periode stelselmatig betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes verduisterde, die nodig waren om pinbrieven op te halen en later geldbedragen te kunnen pinnen. [medeverdachte 8] behoorde niet tot de kern van de organisatie. Zij heeft zich binnen het phishing proces gericht op het ophalen van pinbrieven bij bankfilialen en pinnen van geldbedragen met de verduisterde betaalpassen en verkregen pincodes. [medeverdachte 8] handelde hierbij in opdracht van anderen, zoals [medeverdachte 4] en [verdachte] . Aan hen stond zij de gepinde geldbedragen af. [medeverdachte 8] heeft deze rol binnen de organisatie erkend. Haar rol kan naar het oordeel van de rechtbank enigszins gelijk worden getrokken met die van de katvangers, met dat verschil dat bij [medeverdachte 8] meer dan bij de katvangers sprake was van een bewustheid om deel te nemen aan een organisatie, dat zij ook zelf het initiatief nam door [medeverdachte 4] om opdrachten (‘werk’) te vragen en dat zij gedurende een langere periode een aandeel heeft gehad in deze organisatie.
In het licht van deze feiten en omstandigheden, waaronder de betrokkenheid van [verdachte] , de taakverdeling en de frequentie en inhoud van de onderlinge contacten, acht de rechtbank bewezen dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 4] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] en [verdachte] dat moet aangemerkt worden als een criminele organisatie in bovenbedoelde zin. Het gaat om een duurzaam verband van samenwerkende personen, die zich gedurende geruime tijd en met een zekere frequentie bezighielden met het plegen van phishing. Door de verdediging is wel gesuggereerd dat veeleer sprake was van concurrentie dan van samenwerking; zovelen hielden zich destijds bezig met phishing fraude en iedereen probeerde voor zich wat bij te verdienen. Dit verweer faalt. Zoals hiervoor is overwogen en uit de bewijsmiddelen blijkt, werkten de genoemde verdachten in de bewezen verklaarde periode samen bij het oplichten van banken en rekeninghouders. Dat ook andere personen zich in de bewuste periode in georganiseerd verband bezig hebben gehouden met vergelijkbare vormen van fraude, doet voor de beoordeling van het samenwerkingsverband van deze verdachten niet ter zake.
Op basis van de bewijsmiddelen kan niet worden bewezen wat de precieze afspraken tussen de verdachten waren of dat de verdachten met elke deelnemer van de organisatie bekend zijn geweest of contact hebben gehad, maar dat is voor een bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie ook niet vereist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] een substantieel aandeel gehad in de criminele organisatie en de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie. Ook worden uit de bewijsmiddelen afgeleid zijn bewuste betrokkenheid bij deze criminele organisatie en het (voorwaardelijk) opzet op het oogmerk van de organisatie om misdrijven te plegen. De rechtbank acht dan ook bewezen dat [verdachte] aan deze criminele organisatie heeft deelgenomen.
Dit leidt ertoe dat het ten laste gelegde feit in zaak A is bewezen.
Het dossier bevat geen bewijs dat sprake is geweest van een duurzaam samenwerkingsverband met de andere in de tenlastelegging vermelde verdachten. De enkele omstandigheid dat deelnemers van de criminele organisatie telefonisch contact hebben gehad met enkele andere verdachten, is hiervoor onvoldoende. [verdachte] wordt hiervan vrijgesproken.
Op basis van het dossier kan ook niet worden geconcludeerd dat [verdachte] in 2010 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Dit wordt [verdachte] verweten naar aanleiding van de identificatie van [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 9] als betrokkenen bij de in zaakdossier 10Saturnus vermelde misdrijven. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van de verdachten die in dit zaakdossier aan de orde komen, onvoldoende in verband kunnen worden gebracht met de phishing fraude die gedurende onderzoek 13Ostara aan het licht is gekomen en de verdachten die zijn geïdentificeerd als de daders van deze fraude. Zodoende kan niet worden bewezen dat tussen [verdachte] en de andere verdachten in 2010 sprake is geweest van een duurzaam samenwerkingsverband gericht op het plegen van phishing fraude. [verdachte] wordt van dit gedeelte van de tenlastelegging vrijgesproken.