ECLI:NL:RBAMS:2017:384

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
13/692016-12 (a) en 13/710089-12 (b)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Taakstraf voor medeplegen van oplichting en diefstal door middel van een valse sleutel in het kader van phishing fraude

Op 24 januari 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij grootschalige phishing fraude. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van oplichting van ING Bank N.V. en diefstal door middel van een valse sleutel. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met mededaders had samengewerkt om oplichting te plegen door valse legitimatiebewijzen te gebruiken en vertrouwelijke gegevens van rekeninghouders te verkrijgen. De verdachte werd vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie, omdat er onvoldoende bewijs was voor een duurzaam samenwerkingsverband met andere verdachten. De rechtbank legde een taakstraf van 120 uren op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het tijdsverloop van de zaak en zijn positieve leefsituatie. De benadeelde partij, ING, werd toegewezen in haar vordering tot schadevergoeding van € 1.998,80, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/692016-12 (zaak A) en 13/710089-12 (zaak B) (promis)
Datum uitspraak: 24 januari 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaken tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1985 te [geboorteplaats] (Suriname),
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [GBA-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 25 oktober 2016, 26 oktober 2016, 31 oktober 2016 en 10 januari 2017.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. H. Vriezen-Buist, en van wat verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte] ) en zijn raadsman, mr. J.J. Mul, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

[verdachte] wordt, samengevat en zakelijk weergegeven, verweten dat hij zich in verschillende plaatsen in Nederland heeft schuldig gemaakt aan
  • het medeplegen van oplichting van ING Bank N.V. (hierna: ING) op 10 februari 2012 (zaak A);
  • diefstal in vereniging door middel van een valse sleutel op 10 mei 2012 (feit 1 zaak B);
  • het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven in de periode(s) van 8 september 2010 tot en met 26 november 2010 en/of van 10 februari 2012 tot en met 10 mei 2012 (feit 2 zaak B).
De volledige tekst van de tenlastelegging is als eerste bijlage aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Anders dan de raadsman, ziet de rechtbank ook geen reden voor een gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid ten aanzien van het zaakdossier [naam dossier 3] . Weliswaar betreft dit een oude zaak, maar er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan [verdachte] erop had mogen vertrouwen dat er voor deze zaak geen vervolging meer zou volgen. Er zijn verder geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.De waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
Deze zaak is voortgekomen uit het onderzoek 13Ostara. In dit onderzoek draait het om een vorm van fraude die bekend staat onder de naam “phishing”. Phishing houdt kort gezegd in dat rekeninghouders of banken onder valse voorwendselen worden bewogen tot de afgifte van vertrouwelijke gegevens, die nodig zijn voor internetbankieren. Met die gegevens worden buiten weten van de rekeninghouders geldbedragen van hun bankrekeningen overgeboekt naar de bankrekeningen van katvangers. Een andere variant is het hengelen naar poststukken van rekeninghouders met daarin vertrouwelijke informatie en betaalpassen. De laatste stap in het proces van phishing is het zo snel mogelijk contant opnemen van het geld. Inherent aan phishing is de betrokkenheid van meerdere personen en een zekere mate van organisatie. De verdachten die tijdens onderzoek 13Ostara in beeld zijn gekomen en door de politie als hoofdverdachten in dit onderzoek zijn aangemerkt, zijn [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ), [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ), [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ), [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ), [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6] ), [medeverdachte 7] (hierna: [medeverdachte 7] ), [medeverdachte 8] (hierna: [medeverdachte 8] ), [medeverdachte 9] (hierna: [medeverdachte 9] ) en [verdachte] .
Uit de resultaten van onderzoek 13Ostara heeft de politie afgeleid dat organisatorisch te werk is gegaan en dat gebruik is gemaakt van voormelde twee werkwijzen. In eerste instantie zijn e-mails verspreid die van banken afkomstig leken en waarin rekeninghouders werd gevraagd om vertrouwelijke gegevens in te vullen. De rekeninghouders zijn vervolgens gebeld door een vrouw die zich als bankmedewerkster voorstelde en hun gedurende het telefoongesprek de inlogcodes voor internetbankieren ontfutselde. Met deze gegevens konden geldbedragen van de bankrekeningen van de rekeninghouders worden overgeboekt naar de bankrekeningen van katvangers en daarna door middel van pinopnames worden veiliggesteld. Volgens de politie zouden [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] bij deze werkwijze zijn betrokken. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zijn vanwege deze vermeende betrokkenheid aangehouden. De politie vermoedt dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] na deze aanhoudingen zijn overgestapt op de andere werkwijze, waarbij vertrouwelijke gegevens van rekeninghouders zijn verkregen door het stelselmatig verduisteren van poststukken van banken. Met de verkregen betaalpassen en afhaalberichten konden katvangers bij bankfilialen pinbrieven met pincodes ophalen, waarna geldbedragen direct vanaf de bankrekeningen van rekeninghouders werden opgenomen. Voor deze werkwijze zouden [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] contact hebben gezocht met PostNL-medewerker [medeverdachte 7] en hebben samengewerkt met [medeverdachte 7] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 8] , [verdachte] en later ook [medeverdachte 2] . Voor beide werkwijzen werd verder gebruik gemaakt van de diensten en informatie van [medeverdachte 6] en verscheidene bankmedewerkers.
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie gericht op het plegen van phishing fraude en dat hij samen met andere deelnemers van de criminele organisatie was betrokken bij de oplichting van ING en diefstal door middel van valse sleutel. De vraag die voorligt, is of op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting bewezen kan worden dat [verdachte] zich aan deze strafbare feiten schuldig heeft gemaakt.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle drie ten laste gelegde feiten in zaak A en B. Ten aanzien van de in zaak B onder 2 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie heeft zij daartoe het volgende betoogd.
Op basis van de inhoud van het dossier, met name zaakdossier 140 [naam dossier 1] , kan worden bewezen dat de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] en [verdachte] samen met [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) en andere onbekend gebleven personen een georganiseerd en duurzaam samenwerkingsverband hebben gevormd. Dit samenwerkingsverband was gericht op het plegen van misdrijven, zoals het oplichten van banken, verduisteren van poststukken en witwassen van de opbrengsten uit deze misdrijven, om snel veel geld te verdienen. Uit het dossier is een interne structuur af te leiden van onder andere leiders, ronselaars, begeleiders van katvangers, corrupte postmedewerkers en bankmedewerkers, pinners, de beller en de overschrijver. De verdachten hadden in de criminele organisatie ieder hun eigen rol en taak, die cruciaal was voor het welslagen van de door de organisatie beoogde misdrijven. Zij waren, anders dan de katvangers, niet volledig inwisselbaar en gingen op in hun rol. De verdachten waren zich ervan bewust dat zij betrokken waren bij een groter samenwerkingsverband dat strafbare feiten pleegde. Zonder hun gedragingen zouden de beoogde misdrijven niet, dan wel niet zo succesvol, zijn gepleegd.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat [verdachte] van het ten laste gelegde feit in zaak A en het onder 2 ten laste gelegde feit in zaak B moeten worden vrijgesproken.
Het dossier bevat geen bewijs op basis waarvan kan worden bewezen dat [verdachte] bij de ten laste gelegde oplichting in zaak A was betrokken, laat staan het bewijs voor een zodanige significante of wezenlijke bijdrage, dat tussen [verdachte] en de daders van die oplichting sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en dus van medeplegen. [verdachte] was slechts bijrijder in de auto. Evenmin kan het onder 2 ten laste gelegde feit in zaak B worden bewezen. Het bewijs ontbreekt voor de structurele, intensieve betrokkenheid van [verdachte] bij de veronderstelde criminele organisatie en het (voorwaardelijk) opzet op het oogmerk van de organisatie om misdrijven te plegen en daarmee het bewijs voor zijn deelname aan deze criminele organisatie. Als pinner had hij slechts een beperkte en volledig inwisselbare rol.
De raadsman heeft zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit in zaak B, gezien de bekennende verklaring van [verdachte] , gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en geen bewijsverweer gevoerd.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de ten gelegde feiten acht geslagen op de zich in het dossier bevindende stukken, in het bijzonder de bewijsmiddelen die in de tweede bijlage bij dit vonnis zijn vervat, en overweegt als volgt.
4.4.1.
Oplichting (zaak A)
[verdachte] wordt verweten dat hij op 10 februari 2012 als medepleger betrokken was bij de oplichting van ING ten aanzien van de rekeninghouder [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ).
Op basis van de bewijsmiddelen kan worden bewezen dat ING onder valse voorwendselen ertoe is bewogen een pinbrief af te geven aan een ander dan de daartoe gemachtigde rekeninghouder [persoon 2] . Daarbij betrof het oogmerk van de daders het wederrechtelijk bevoordelen van zichzelf en/of (een) ander(en). In dit verband wordt onder meer naar de volgende feiten en omstandigheden verwezen.
Eind januari 2012 heeft [persoon 2] telefonisch een nieuwe betaalpas voor haar bankrekening aangevraagd. De nieuwe bankpas en het afhaalbericht voor de nieuwe pincode zijn door de bank afgegeven en op 6 februari 2012 verzonden naar het huisadres van [persoon 2] , waarna die betaalpas en dat afhaalbericht door de fraudeur(s) zijn bemachtigd. Op 10 februari 2012 heeft [medeverdachte 8] bij ING filiaal [filiaal 1] in Duivendrecht de pinbrief op naam van [persoon 2] op vertoon van het originele afhaalbericht en een vals of vervalst Nederlands legitimatiebewijs op naam van [persoon 2] opgehaald. Daarna is in Den Haag geprobeerd om met de betaalpas vanaf de bankrekening van [persoon 2] een geldbedrag op te nemen, waarbij de betaalpas door de pinautomaat is ingenomen. [persoon 2] was niet op de hoogte van het ophalen van de pincode en de poging om een geldbedrag op te nemen en heeft hier ook niet om verzocht.
In de tenlastelegging zijn de oplichtingsmiddelen “valse naam” en “valse hoedanigheid” vermeld, zonder dat deze in de daarop volgende feitelijke omschrijving nader zijn ingevuld. In de tenlastelegging is namelijk niet vermeld dat de daders gebruik hebben gemaakt van een vals of vervalst legitimatiebewijs om zich als de rekeninghouder voor te doen. Uit de bewijsmiddelen kan echter worden afgeleid dat [medeverdachte 8] zich bij het ING filiaal heeft voorgedaan als [persoon 2] en zich daarbij met een vals legitimatiebewijs heeft gelegitimeerd en een afhaalbericht voor de pincode heeft overhandigd. Hierdoor is de bank bewogen de pinbrief die niet op haar naam was gesteld, toch af te geven. Uit deze omstandigheden concludeert de rechtbank dat de handelwijze bedrog opleverde. De rechtbank acht de termen “valse naam” en “valse hoedanigheid” voldoende feitelijk om tot een bewezenverklaring van deze tenlastelegging te kunnen komen.
[medeverdachte 8] heeft bij de politie in het algemeen verklaard dat zij [medeverdachte 4] heeft geholpen bij pinpasfraude, door bankfilialen binnen te gaan om met valse legitimatiebewijzen pinbrieven op naam van anderen op te halen en met de betaalpassen van anderen geldbedragen te pinnen. De afhaalberichten, de valse legitimatiebewijzen en de betaalpassen ontving [medeverdachte 8] van [medeverdachte 4] of de mannen met wie hij samenwerkte. De pinbrief op naam van [persoon 2] heeft [medeverdachte 8] in opdracht van [medeverdachte 9] opgehaald. [medeverdachte 8] heeft verklaard dat zij voor een dag door [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 9] was ‘uitgeleend’. [medeverdachte 8] moest van [medeverdachte 4] meegaan met [medeverdachte 9] , die haar bij [verdachte] in zijn Volkswagen Golf achterliet. Vijf minuten later kwam [medeverdachte 9] samen met een Afrikaanse man terug bij de auto. [medeverdachte 8] werd vervolgens door [medeverdachte 9] , [verdachte] en de Afrikaanse man naar een winkelcentrum bij het [filiaal 2] en [filiaal 1] in Duivendrecht gereden. Daar kreeg [medeverdachte 8] van [medeverdachte 9] een vals Nederlands rijbewijs. Haar eigen legitimatiebewijs moest [medeverdachte 8] aan [medeverdachte 9] overhandigen. De envelop met het afhaalbericht voor de pinbrief kreeg [medeverdachte 8] van de Afrikaanse man. [medeverdachte 8] heeft vervolgens de pinbrief op naam van [persoon 2] in het ING filiaal opgehaald. [medeverdachte 8] heeft verklaard dat toen zij terugkwam bij de auto, zij de pinbrief aan [verdachte] moest geven. Hij opende de pinbrief en vertelde [medeverdachte 8] de pincode. [medeverdachte 9] , [verdachte] en de Afrikaanse man reden daarna met [medeverdachte 8] naar Den Haag, waar [medeverdachte 8] onder begeleiding van de Afrikaanse man bij een pinautomaat probeerde te pinnen.
De verdenking dat [medeverdachte 9] en [verdachte] bij de oplichting van ING waren betrokken, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet alleen uit de verklaring van [medeverdachte 8] . In het dossier bevinden zich observaties van 10 februari 2012, waarbij de politie heeft waargenomen dat [medeverdachte 4] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] elkaar hebben ontmoet bij het station Bijlmer Arena en [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [verdachte] en een Afrikaanse man, door de politie aangeduid als [naam] , daarna samen in de auto zijn vertrokken naar het ING filiaal in Duivendrecht waar de pinbrief is opgehaald en naar een pinautomaat in Den Haag waar de poging is verricht om te pinnen. Tijdens de observaties bij het [filiaal 2] en het [filiaal 1] heeft de politie waargenomen dat op het moment dat [medeverdachte 8] met de opgehaalde pinbrief uit het ING filiaal kwam en richting de Volkswagen Golf liep, [verdachte] ook uit de richting van dat filiaal kwam rennen. Daarna zijn [medeverdachte 8] en [verdachte] allebei in de auto ingestapt en is de auto weer vertrokken. In dit verband acht de rechtbank van belang dat [medeverdachte 8] heeft verklaard dat als zij opdrachten kreeg om pinbrieven op te halen of te pinnen, zij door anderen werd begeleid of in de gaten werd gehouden. De rechtbank leidt uit deze omstandigheden af dat [verdachte] kennelijk als begeleider achter [medeverdachte 8] aan naar het ING filiaal is gelopen om haar in de gaten te houden. Uit de bewijsmiddelen is verder naar voren gekomen dat achter de zonneklep en in het voorportier waar [verdachte] in de auto zat, het gebruikte valse rijbewijs en een open envelop met daarin de pinbrief op naam van [persoon 2] zijn aangetroffen. Op deze envelop is een vingerafdruk van [verdachte] aangetroffen. Ook dit ondersteunt de verklaring van [medeverdachte 8] over de betrokkenheid van [verdachte] . Het dossier bevat tenslotte tapgesprekken van 6 tot en met 10 februari 2012 van [medeverdachte 4] met onder andere [medeverdachte 9] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] . Tijdens deze tapgesprekken worden afspraken gemaakt om op 10 februari 2012 te gaan werken. Ook wordt gesproken over het maken van een vals legitimatiebewijs, het regelen van vervoer voor [medeverdachte 8] , wat er met de opgehaalde pinbrief moet gebeuren en de omstandigheden dat het pinnen is mislukt en [medeverdachte 9] [medeverdachte 8] € 50,- moet betalen met geld dat [medeverdachte 4] hiervoor heeft achtergelaten. Gelet op deze bewijsmiddelen ziet de rechtbank geen aanleiding aan de verklaring van [medeverdachte 8] te twijfelen en gaat zij van die verklaring uit.
Al deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, waaronder de taakverdeling en de betrokkenheid en de rol van [verdachte] bij de uitvoering en afhandeling van het misdrijf, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] in een nauwe en bewuste samenwerking met anderen een significante bijdrage heeft geleverd aan de oplichting van ING. Zijn handelen was van wezenlijk belang voor de verwezenlijking van de beoogde oplichting. Gelet op de gedragingen van [verdachte] , naar hun uiterlijke verschijningsvorm en in onderling verband bezien, acht de rechtbank het opzet van [verdachte] op zowel zijn eigen bijdrage als het misdrijf dat hij daarmee heeft ondersteund, bewezen. Om die reden moet hij als medepleger van de oplichting worden aangemerkt.
Dit leidt ertoe dat het ten laste gelegde feit in zaak A is bewezen.
4.4.2.
Diefstal door middel van een valse sleutel (feit 1 zaak B)
Op basis van de bewijsmiddelen, waaronder de bekennende verklaring die [verdachte] ter
terechtzitting heeft afgelegd, is ook het onder 1 ten laste gelegde feit in zaak B bewezen, namelijk dat [verdachte] zich als medepleger heeft schuldig gemaakt aan diefstal door middel van een valse sleutel, door met de verduisterde betaalpassen van [persoon 3] en [persoon 4] geldbedragen van hun bankrekeningen weg te nemen.
4.4.3.
Deelname aan een criminele organisatie (feit 2 zaak B)
Juridisch kader
De verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] en [verdachte] wordt verweten dat zij hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Onder een organisatie als bedoeld in dit artikel moet worden verstaan een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en continuïteit tussen een verdachte en tenminste één andere persoon. Hoewel het plegen van misdrijven niet de enige of voornaamste bestaansgrond hoeft te zijn en het ook niet zo is dat een deelnemer bekend moet zijn (geweest) met alle personen die behoren tot de organisatie, moet een deelnemer om tot de organisatie te behoren wel een aandeel hebben in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel die gedragingen ondersteunen. Niet is vereist dat een deelnemer de door de organisatie beoogde misdrijven heeft uitgevoerd of opzet op die misdrijven had. Wel is (voorwaardelijk) opzet vereist voor de wetenschap van een verdachte dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Deelname aan een criminele organisatie betreft een zelfstandig strafbaar feit, waarbij een verdachte strafbaar is enkel vanwege zijn deelneming aan die organisatie. Dat betekent dat van het begaan van dat strafbare feit al sprake kan zijn als (nog) geen andere strafbare feiten zijn gepleegd, maar wel het oogmerk daartoe bestaat alsmede de deelneming hieraan. Omgekeerd brengt dit mee dat bewezenverklaring van ten laste gelegde betrokkenheid bij strafbare feiten niet automatisch tot bewezenverklaring van deelname aan de criminele organisatie leidt.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van voldoende samenhang in het handelen van de deelnemers aan de criminele organisatie, moet worden gezocht naar aanwijzingen of aanknopingspunten dat deze deelnemers zich bewust waren van hun rol of taak in het geheel, zoals te vinden zouden zijn in de aard en frequentie van onderlinge afspraken en contacten. Uiteraard kunnen tot het bewijs van een dergelijke bewuste betrokkenheid ook de bewijsmiddelen bijdragen die dienen als redengevende feiten en omstandigheden voor de bewezenverklaring van andere ten laste gelegde feiten. Verder is van belang dat ook gedragingen van een verdachte die medeplichtigheid bij of tot enig misdrijf opleveren, waarop het oogmerk van een criminele organisatie was gericht, kunnen worden gekwalificeerd als deelneming aan die organisatie.
Binnen dit juridisch kader zal de rechtbank bezien of kan worden bewezen dat sprake is geweest van een criminele organisatie, waaraan de verdachten hebben deelgenomen.
Beoordeling van het ten laste gelegde
Inherent aan de phishing fraude die gedurende onderzoek 13Ostara aan het licht is gekomen, is een zekere mate van organisatie van de activiteiten. Immers, vertrouwelijke informatie en klantgegevens van rekeninghouders worden verkregen, katvangers worden geronseld, nieuwe betaalpassen en pincodes worden aangevraagd, poststukken met betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes worden door postmedewerkers onderschept en geldbedragen worden veiliggesteld door geldbedragen naar de bankrekeningen van katvangers over te boeken en op te nemen of direct vanaf de bankrekeningen van getroffen rekeninghouders op te nemen. Deze handelwijze vergt een planmatige aanpak, intensieve samenwerking en duidelijke afstemming tussen de daarbij betrokken personen. Dat geldt vooral omdat er op bepaalde momenten snel gehandeld moet worden, wil een dergelijke fraude succesvol zijn.
De rechtbank stelt voorop dat bewezen is dat [verdachte] zich in de ten laste gelegde periode heeft schuldig gemaakt aan de oplichting van ING en het medeplegen van diefstal door middel van een valse sleutel. De vraag is of op basis van de bewijsmiddelen een verdergaande betrokkenheid bij phishing kan worden afgeleid.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat op basis van het dossier onderscheid moet worden gemaakt tussen twee samenwerkingsverbanden. Het eerste samenwerkingsverband hield zich bezig met het plegen van phishing door vertrouwelijke informatie van rekeninghouders te verkrijgen met hulp van bankmedewerkers, het verspreiden van e-mails die van een bank afkomstig leken, het telefonisch benaderen van rekeninghouders om hun inlogcodes voor internetbankieren te ontfutselen, en door vervolgens daarmee geldbedragen over te boeken naar de bankrekeningen van katvangers. Deze geldbedragen werden dan contant opgenomen door katvangers die door deelnemers van de organisatie werden aangestuurd en begeleid, of door die deelnemers zelf. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het dossier worden afgeleid dat deze werkwijze is toegepast door een samenwerkingsverband dat bestond uit onder andere [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] . Het tweede samenwerkingsverband hield zich eveneens bezig met het plegen van phishing, maar door middel van een andere werkwijze, namelijk door stelselmatig poststukken te verduisteren, nieuwe betaalpassen en pincodes aan te vragen, poststukken met die nieuwe betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes te verduisteren en daarna katvangers voorzien van valse legitimatiebewijzen onder begeleiding bij bankfilialen de pinbrieven met nieuwe pincodes te laten ophalen. Met de onderschepte betaalpassen en de verkregen pincodes werden vervolgens geldbedragen contant opgenomen door katvangers of deelnemers van de organisatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze tweede organisatie bestaan uit onder andere [medeverdachte 4] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 9] .
[medeverdachte 4] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 9] zijn in een gestructureerd samenwerkingsverband zeer nauw betrokken geweest bij het phishing proces waarbij het pinnen van geld direct vanaf de bankrekeningen van getroffen rekeninghouders centraal stond. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 9] waren sturende, leidinggevende personen, die katvangers ronselden en aanstuurden en valse legitimatiebewijzen regelden, waarmee de katvangers bankfilialen binnengingen om pinbrieven met nieuwe pincodes op te halen. [medeverdachte 7] heeft in samenwerking met onder andere [medeverdachte 4] en [medeverdachte 9] gedurende een langere periode stelselmatig betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes verduisterd, die nodig waren om pinbrieven op te halen en later geldbedragen te kunnen pinnen. [medeverdachte 8] heeft zich binnen het phishing proces gericht op het ophalen van pinbrieven bij bankfilialen en pinnen van geldbedragen met de verduisterde betaalpassen en verkregen pincodes. Zij handelde hierbij in opdracht van anderen, zoals [medeverdachte 4] en [medeverdachte 9] .
Uit de bewijsmiddelen is duidelijk geworden dat [verdachte] bij de oplichting van ING heeft samenwerkt met [medeverdachte 4] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] . Bij het plegen van de diefstal heeft hij samengewerkt met in ieder geval [medeverdachte 7] . Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze feiten en omstandigheden evenwel onvoldoende redengevend voor de conclusie dat [verdachte] concrete wetenschap had van het samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 4] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 9] en anderen, en (voorwaardelijk) opzet had op het oogmerk van deze organisatie om misdrijven te plegen, en dus voor de conclusie dat hij aan deze criminele organisatie heeft deelgenomen. Het dossier bevat geen bewijs dat [verdachte] , behalve ten behoeve van het begaan van de oplichting en diefstal, intensieve contacten heeft onderhouden met deze verdachten of één of meer van de andere in de tenlastelegging vermelde verdachten, laat staan dat is duidelijk geworden dat [verdachte] met deze personen een duurzaam samenwerkingsverband heeft gevormd dat op het plegen van phishing fraude was gericht. Omdat de rechtbank in de bewijsmiddelen ook geen andere aanknopingspunten voor zijn bewuste betrokkenheid bij deze criminele organisatie ziet, acht zij niet bewezen dat [verdachte] in 2012 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
Op basis van het dossier kan ook niet worden geconcludeerd dat [verdachte] in 2010 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Dit wordt [verdachte] verweten naar aanleiding van de identificatie van [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 9] en [verdachte] als betrokkenen bij de in zaakdossier [naam dossier 3] vermelde misdrijven. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van de verdachten die in dit zaakdossier aan de orde komen, onvoldoende in verband kunnen worden gebracht met de phishing fraude die gedurende onderzoek 13Ostara aan het licht is gekomen en de verdachten die zijn geïdentificeerd als de daders van deze fraude. Zodoende kan niet worden bewezen dat tussen [verdachte] en de andere verdachten in 2010 sprake is geweest van een duurzaam samenwerkingsverband gericht op het plegen van phishing fraude.
Dit leidt ertoe dat het onder 2 ten laste gelegde feit in zaak B niet is bewezen. [verdachte] wordt hiervan vrijgesproken.

5.De bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte [verdachte]
ten aanzien van het ten laste gelegde feit in zaak Aop 10 februari 2012 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid ING Bank N.V. heeft bewogen tot de afgifte van een pinbrief, immers hebben hij en zijn mededaders toen en aldaar een brief met pincode van de nieuwe bankpas ( [pankpasnummer] ) van rekening [rekeningnummer 1] , ten name van [persoon 2] opgehaald en/of ontvangen;
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit in zaak Bop 10 mei 2012 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening geldbedragen heeft weggenomen, immers hebben hij en zijn mededader(s) toen en aldaar 900,00 euro en 1,30 euro (afkomstig van het rekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van [persoon 3] ) en 850,00 euro (afkomstig van het rekeningnummer [rekeningnummer 3] ten name van [persoon 4] ), welke bedragen toebehoren aan die [persoon 3] en die [persoon 4] , weggenomen, waarbij hij en zijn mededader(s) die weg te nemen geldbedragen onder hun bereik hebben gebracht door middel van gebruikmaking van een valse sleutel, te weten pincodes, tot welke hij en zijn mededader(s) niet waren gerechtigd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. [verdachte] is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

De bewezen verklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluit. Hij is dan ook strafbaar.

7.De strafmotivering

7.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat [verdachte] , gezien de ernst van de door haar bewezen geachte feiten en zijn rol in de criminele organisatie enerzijds, en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting anderzijds, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om bij de strafoplegging acht te slaan op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht voor fraude, de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] . Gelet hierop moet worden volstaan met oplegging van een taakstraf.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder die feiten zijn begaan en de persoon van verdachte. De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende laten meewegen.
[verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting van ING en diefstallen door middel van een valse sleutel. Hij is aangehouden naar aanleiding van een onderzoek naar grootschalige phishing fraude, waarbij de daders zich in georganiseerd verband schuldig hebben gemaakt aan het plegen van oplichting, verduistering, diefstal door middel van valse sleutel en witwassen. Van de opbrengsten hieruit hebben zij geprofiteerd. Hoewel niet is bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan deze criminele organisatie, is wel bewezen dat hij met enkele deelnemers ervan heeft samengewerkt en dat hij bij de door hem begane misdrijven een wezenlijke rol heeft gehad.
Door het handelen van [verdachte] en zijn mededaders is het vertrouwen van de getroffen rekeninghouders in het betalingsverkeer en bankwezen ondermijnd. Ook is schade veroorzaakt. Wanneer het vertrouwen in het betalingsverkeer en bankwezen bij consumenten in het algemeen niet meer aanwezig is, bestaat bovendien het risico van een ernstige ontwrichting van het maatschappelijk en economisch verkeer. Uit zijn verklaring ter terechtzitting is duidelijk
geworden dat [verdachte] erop uit is geweest geldelijk gewin te behalen, zonder zich daarbij te laten weerhouden door deze gevolgen.
Gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de straffen die rechtbanken en gerechtshoven in soortgelijke zaken plegen op te leggen en de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht, acht de rechtbank in beginsel oplegging van een korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd. De rechtbank ziet echter aanleiding hiervan af te wijken.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] , zoals die uit het dossier en ter terechtzitting zijn gebleken. [verdachte] heeft geen eerdere veroordelingen. Al sinds enige tijd woont hij in Leeuwarden, alwaar hij een vaste baan heeft en samenwoont met zijn vriendin en zijn (stief)kinderen. Er zijn geen justitiecontacten bekend sinds de bewezen verklaarde feiten.
Wat betreft de keuze voor de op te leggen straf en de duur daarvan heeft de rechtbank verder rekening gehouden met het tijdsverloop in deze zaak. Op 10 februari 2012 is [verdachte] in het kader van onderzoek 13Ostara aangehouden en in verzekering gesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn advocaat op het procesverloop, en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Omdat het eindvonnis thans op 24 januari 2017 wordt gewezen en de rechtbank van zodanige bijzondere omstandigheden niet is gebleken, is sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt deze overschrijding vast op bijna drie jaar. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn van berechting, evenals de huidige positieve leefsituatie van [verdachte] , resulteert er in dat de rechtbank geen gevangenisstraf meer zal opleggen, maar een taakstraf.
Alles afwegende komt de rechtbank tot oplegging van een taakstraf van 120 uren.

8.De vordering benadeelde partij

De benadeelde partij ING heeft betaling van € 1.998,80 aan materiële schadevergoeding gevorderd, bestaande uit frauduleus opgenomen geldbedragen vanaf de bankrekeningen van [persoon 3] en [persoon 4] . De benadeelde partij heeft verzocht om bij toewijzing van de vordering het geleden schadebedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
8.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van ING met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel toe te wijzen.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de vordering benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de onderbouwing van de vordering benadeelde partij is duidelijk geworden dat ING materiële schade heeft geleden, namelijk door het vergoeden van de geldbedragen die frauduleus van de bankrekeningen van de in de vorderingen vermelde rekeninghouders contant zijn opgenomen. De door [verdachte] begane diefstal heeft rechtstreeks deze schade veroorzaakt. Hij is dan ook voor die schade naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Dit alles leidt ertoe dat de vordering van ING wordt toegewezen. [verdachte] wordt verplicht tot betaling van een geldbedrag van € 1.998,80 aan ING, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade op 10 mei 2012 is ontstaan. Omdat ING ook van [medeverdachte 7] betaling van het ten aanzien van [persoon 4] geleden schadebedrag heeft gevorderd, zijnde € 857,50, wordt [verdachte] verplicht de vordering van ING op dit punt te voldoen, behoudens voor zover de vordering ten aanzien van de rekeninghouder reeds door of namens [medeverdachte 7] is betaald.
De rechtbank zal, in afwijking van de vordering van de officier van justitie, aan [verdachte] niet de schadevergoedingsmaatregel opleggen. De rechtbank overweegt dat oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de strafrechtelijke positie van de benadeelde partij beoogt te versterken door herstel van de rechtmatige toestand. Aan het doel en de strekking van deze maatregel ligt de gedachte ten grondslag om de benadeelde partij het incasseren van het verschuldigde schadebedrag uit handen te nemen en dit door het Openbaar Ministerie te laten verzorgen. De rechtbank is van oordeel dat een bank bij uitstek een benadeelde partij is die zelf in staat is haar vorderingen te incasseren. Dit behoort immers tot de dagelijkse werkzaamheden van banken. Om die reden ziet de rechtbank geen termen aanwezig de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.

9.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 47, 57, 311 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissingen

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart het onder 2 ten laste gelegde in zaak B niet bewezen en spreekt [verdachte] hiervan vrij.
Verklaart bewezen dat [verdachte] het ten laste gelegde feit in zaak A en het onder 1 ten laste gelegde feit in zaak B heeft begaan zoals hiervoor onder 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het bewezen verklaarde feit in zaak A
- medeplegen van oplichting;
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit in zaak B
- diefstal, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, van 120 (honderdtwintig) uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis van 60 (zestig) dagen zal worden toegepast, met bevel dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van deze taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Wijst de vordering van ING toe tot € 1.998,80(negentienhonderd achtennegentig euro en tachtig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 10 mei 2012 tot aan de dag van de algehele voldoening. Veroordeelt verdachte tot betaling van dit geldbedrag, behalve voor zover deze vordering ten aanzien van rekeninghouder [persoon 4] (€ 857,50) reeds door of namens een ander ( [medeverdachte 7] ) is betaald.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. B. Vogel en T.T. Hylkema, rechters
in tegenwoordigheid van mr. P.H. Boersma, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 januari 2017.
Bijlage 1
De volledige tekst van de tenlastelegging
Aan verdachte [verdachte] is ten laste gelegd dat hij
ten aanzien van het ten laste gelegde in zaak A
(
hoofdzakelijk zaakdossier Duivendrecht) op of omstreeks 10 februari 2012 te Amsterdam en/of Haarlem en/of Den Haag en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, de ING Bank en/of een of meer andere rechtspersonen en/of een of meer andere personen heeft bewogen tot de afgifte van een pin(code)brief, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) toen en aldaar een (brief met pincode (van de (nieuwe) bankpas ( [pankpasnummer] ) van rekening [rekeningnummer 1] , ten name van [persoon 2] ) opgehaald en/of ontvangen;
ten aanzien van het ten laste gelegde in zaak B
1. (
hoofdzakelijk zaakdossier [naam dossier 2]) op of omstreeks 10 mei 2012, te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een of meer geldbedrag(en) heeft/hebben weggenomen, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders toen en aldaar (onder meer)
- 900,00 euro en/of 1,30 euro (afkomstig van het rekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van [persoon 3] ) en/of
- 850,00 euro (afkomstig van het rekeningnummer [rekeningnummer 3] ten name van [persoon 4] ),
welke bedragen geheel of ten dele toebehoren aan
- die [persoon 3] en/of
- die [persoon 4] en/of
in elk geval toebehorend aan een ander of anderen dan aan hem en/of zijn mededader(s),
weggenomen, waarbij hij en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot die/dat geldbedrag(en) heeft/hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen geldbedrag(en) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van gebruikmaking van (een) valse sleutel(s), te weten activeringscode(s) en/of pincode(s), tot welke hij en/of zijn mededader(s) niet is/was/waren gerechtigd en/of waarbij hij en/of zijn mededader(s) (vervolgens) met die verkregen gegevens (een) geldbedragen heeft/hebben opgenomen van de rekening van die [persoon 3] en/of [persoon 4] ;
2. (
hoofdzakelijk zaakdossier [naam dossier 2] , zaakdossier [naam dossier 3] ( [naam dossier 3] ) en zaakdossier 140 [naam dossier 1]) in of omstreeks de periode(s) van 8 september 2010 tot en met 26 november 2010 en/of van 10 februari 2012 tot en met 10 mei 2012 te Amsterdam en/of Hoofddorp en/of Noordwijk en/of Rotterdam en/of Lunteren en/of Eindhoven en/of Tilburg en/of Goirle en/of Den Haag en/of Haarlem en/of Duivendrecht en/of Grijpskerk en/of Almere en/of 's-Hertogenbosch en/of Nijmegen en/of Baarn en/of Rijswijk en/of Groningen en/of Oostzaan en/of Monster en/of Heerhugowaard en/of Gouda en/of Leeuwarden en/of Diemen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen (te weten [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [persoon 5] en/of [persoon 1] en/of [medeverdachte 6] en/of [persoon 6] en/of [persoon 7] en/of [medeverdachte 1] en/of één of meer andere personen), heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten verduistering gepleegd door postfunctionaris (artikel 273b Wetboek van Strafrecht) en/of oplichting van een of meerdere rechtsperso(o)n(en) (artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht) en/of (gewoonte)witwassen van een of meer geldbedrag(en) (artikel 420ter/bis Wetboek van Strafrecht) en/of diefstal (in vereniging) met gebruikmaking van valse sleutels (artikel 311 Wetboek van Strafrecht).