4.4.1.Oplichting (feit 1)
[verdachte] wordt verweten dat hij als medepleger betrokken was bij de oplichting van ING ten aanzien van de rekeninghouders [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ), [persoon 3] (hierna: [persoon 3] ) en [persoon 4] (hierna: [persoon 4] ).
Op basis van de bewijsmiddelen kan worden bewezen dat ING onder valse voorwendselen ertoe is bewogen geldbedragen, betaalpassen en pinbrieven af te geven aan een ander dan aan de daartoe gerechtigde rekeninghouders [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] . Daarbij betrof het oogmerk van de daders het wederrechtelijk bevoordelen van zichzelf en/of (een) ander(en). In dit verband wordt onder meer naar de volgende feiten en omstandigheden verwezen.
Ten aanzien van [persoon 2] en [persoon 3]
Op 4 januari 2012 zijn zonder dat de rekeninghouder dit wist betaalpassen met pincode voor de bankrekening van [naam BV] op naam van [persoon 2] en [persoon 3] aangevraagd. De nieuwe betaalpassen en de afhaalberichten voor de pincodes zijn door de bank afgegeven en op 6 januari 2012 verzonden naar het adres van [naam BV] in Amsterdam, waarna in ieder geval de betaalpas en het afhaalbericht op naam van [persoon 2] door de fraudeur(s) zijn onderschept. De bij de betaalpassen behorende pincodes zijn op 9 januari 2012 door de bank verstrekt en verzonden naar ING filiaal [filiaal 1] in Amsterdam. Op 16 januari 2012 heeft [medeverdachte 7] bij dit filiaal de pinbrief op naam van [persoon 2] op vertoon van het originele afhaalbericht en een vals of vervalst Brits legitimatiebewijs op naam van [persoon 2] opgehaald. Daarna is in Leidschendam geprobeerd om met de betaalpas van de bankrekening van [naam BV] een geldbedrag op te nemen, waarbij de betaalpas door de pinautomaat is ingenomen.
Ten aanzien van [persoon 4]
Op 2 januari 2012 heeft [persoon 4] een nieuwe betaalpas voor de bankrekening van haar bedrijf, [naam bedrijf] aangevraagd. De nieuwe betaalpas en het afhaalbericht voor de pincode zijn door de bank afgegeven en op 5 januari 2012 verzonden naar het huisadres van [persoon 4] , waarna de betaalpas en het afhaalbericht door de fraudeur(s) zijn onderschept. De bij de betaalpas behorende pincode is op 5 januari 2012 door de bank verstrekt en verzonden naar ING filiaal [filiaal 2] in Amsterdam. Op 19 januari 2012 heeft [medeverdachte 7] bij dit filiaal de pinbrief opgehaald, op vertoon van het originele afhaalbericht en een vals of vervalst Italiaans legitimatiebewijs op naam van [persoon 4] . Daarna is met de betaalpas vanaf de bankrekening van [naam bedrijf] een totaalgeldbedrag van € 1.800,- contant opgenomen. [persoon 4] was niet op de hoogte van het ophalen van de pincode en de geldopnames en heeft hier ook niet om verzocht.
In de tenlastelegging zijn de oplichtingsmiddelen “valse naam” en “valse hoedanigheid” vermeld, zonder dat deze in de daarop volgende feitelijke omschrijving nader zijn ingevuld. In de tenlastelegging is namelijk niet vermeld dat de daders gebruik hebben gemaakt van valse of vervalste legitimatiebewijzen om zich als de rekeninghouders voor te doen. Uit de bewijsmiddelen kan echter worden afgeleid dat [medeverdachte 7] zich bij de ING filialen heeft voorgedaan als [persoon 2] en [persoon 4] en zich daarbij met valse legitimatiebewijzen heeft gelegitimeerd en afhaalberichten voor de pincodes heeft overhandigd. Hierdoor is de bank bewogen de pinbrieven die niet op haar naam waren gesteld, toch af te geven. Uit deze omstandigheden concludeert de rechtbank dat de handelwijze bedrog opleverde. De rechtbank acht de termen “valse naam” en “valse hoedanigheid” voldoende feitelijk om tot een bewezenverklaring van deze tenlastelegging te kunnen komen.
[medeverdachte 7] heeft verklaard dat zij in opdracht van [verdachte] de pinbrieven heeft opgehaald en heeft gepind. Toen [medeverdachte 7] [verdachte] leerde kennen, hield hij zich al bezig met pinpasfraude. Om wat geld te verdienen heeft [medeverdachte 7] [verdachte] hierbij geholpen. [medeverdachte 7] heeft verklaard dat zij in eerste instantie alleen opdrachten kreeg om met de betaalpassen van anderen geldbedragen te pinnen, maar later kreeg zij ook opdrachten om bankfilialen binnen te gaan om met valse legitimatiebewijzen pinbrieven op te halen. De afhaalberichten hiervoor en de valse legitimatiebewijzen ontving [medeverdachte 7] van [verdachte] of de mannen met wie hij samenwerkte. Als [medeverdachte 7] de pinbrieven had opgehaald, ontving zij van [verdachte] of de anderen ook de betaalpassen, waarmee zij vervolgens bij pinautomaten geld opnam. [medeverdachte 7] heeft verklaard dat zij de pinbrieven op naam van [persoon 2] en [persoon 4] heeft opgehaald met valse legitimatiebewijzen en documenten die zij van [verdachte] heeft gekregen. Het geldbedrag dat [medeverdachte 7] van de bankrekening van [naam bedrijf] opnam, moest zij overhandigen aan [verdachte] . Voor haar diensten kreeg [medeverdachte 7] telkens € 50,-. Ook heeft zij verklaard dat [verdachte] op 16 en 19 januari 2012 samenwerkte met een Afrikaanse man, met wie [verdachte] vaker samenwerkte.
Dat [verdachte] bij de oplichting van ING was betrokken, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet alleen uit de verklaring van [medeverdachte 7] . In het dossier bevinden zich observaties van 16 en 19 januari 2012, waarbij de politie heeft waargenomen dat [verdachte] , [medeverdachte 7] en een Afrikaanse man, door de politie aangeduid als [naam] , elkaar hebben ontmoet bij het station Bijlmer Arena respectievelijk het station Muiderpoort en zich daarna hebben begeven naar de ING filialen waar de pinbrieven zijn opgehaald en de pinautomaten waar met de betaalpassen van [persoon 2] en [persoon 4] het saldo is gecontroleerd en geldbedragen zijn opgenomen of pogingen daartoe zijn verricht. De betrokkenheid van [verdachte] wordt ondersteund door de paallocaties van het mobiele telefoonnummer dat aan [verdachte] moet worden toegeschreven in combinatie met de telefoongesprekken die met dit nummer zijn gevoerd (naar de rechtbank aanneemt: door [verdachte] ) en die door de politie zijn getapt. Het dossier bevat tapgesprekken van 16 tot en met 19 januari 2012 van het telefoonnummer van [verdachte] met onder andere [medeverdachte 7] en [naam] . Tijdens deze tapgesprekken worden afspraken gemaakt om op 16 en 19 januari 2012 te gaan werken. Ook wordt gesproken over het maken van valse legitimatiebewijzen, de gang van zaken in de ING filialen en wordt door [verdachte] aan [medeverdachte 7] gevraagd of de bank de pinbrieven aan haar zal overhandigen, of op de bankrekeningen voldoende saldo staat en of het pinnen is gelukt. Gelet op deze bewijsmiddelen ziet de rechtbank geen aanleiding aan de verklaring van [medeverdachte 7] te twijfelen en gaat zij van die verklaring uit. Ook bestaat geen aanleiding de verklaringen van [medeverdachte 7] uit te sluiten van het bewijs wegens een schending van het ondervragingsrecht, gelet op de aanwezigheid van het hiervoor genoemde steunbewijs.
Al deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, waaronder de taakverdeling en de betrokkenheid en de rol van [verdachte] bij de voorbereiding, uitvoering en afhandeling van het misdrijf, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] in een nauwe en bewuste samenwerking met anderen een significante bijdrage heeft geleverd aan de oplichting van ING. Zijn handelen was van wezenlijk belang voor de verwezenlijking van de beoogde oplichting. Gelet op de gedragingen van [verdachte] , naar hun uiterlijke verschijningsvorm en in onderling verband bezien, acht de rechtbank het opzet van [verdachte] op zowel zijn eigen bijdrage als het misdrijf dat hij daarmee heeft ondersteund, bewezen. Om die reden moet hij als medepleger van de oplichting worden aangemerkt.
Dit leidt ertoe dat het onder 1 ten laste gelegde feit is bewezen.
4.4.2.Deelname aan een criminele organisatie (feit 2)
De verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] wordt verweten dat zij hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Onder een organisatie als bedoeld in dit artikel moet worden verstaan een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en continuïteit tussen een verdachte en tenminste één andere persoon. Hoewel het plegen van misdrijven niet de enige of voornaamste bestaansgrond hoeft te zijn en het ook niet zo is dat een deelnemer bekend moet zijn (geweest) met alle personen die behoren tot de organisatie, moet een deelnemer om tot de organisatie te behoren wel een aandeel hebben in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel die gedragingen ondersteunen. Niet is vereist dat een deelnemer de door de organisatie beoogde misdrijven heeft uitgevoerd of opzet op die misdrijven had. Wel is (voorwaardelijk) opzet vereist voor de wetenschap van een verdachte dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Deelname aan een criminele organisatie betreft een zelfstandig strafbaar feit, waarbij een verdachte strafbaar is enkel vanwege zijn deelneming aan die organisatie. Dat betekent dat van het begaan van dat strafbare feit al sprake kan zijn als (nog) geen andere strafbare feiten zijn gepleegd, maar wel het oogmerk daartoe bestaat alsmede de deelneming hieraan. Omgekeerd brengt dit mee dat bewezenverklaring van ten laste gelegde betrokkenheid bij strafbare feiten niet automatisch tot bewezenverklaring van deelname aan de criminele organisatie leidt.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van voldoende samenhang in het handelen van de deelnemers aan de criminele organisatie, moet worden gezocht naar aanwijzingen of aanknopingspunten dat deze deelnemers zich bewust waren van hun rol of taak in het geheel, zoals te vinden zouden zijn in de aard en frequentie van onderlinge afspraken en contacten. Uiteraard kunnen tot het bewijs van een dergelijke bewuste betrokkenheid ook de bewijsmiddelen bijdragen die dienen als redengevende feiten en omstandigheden voor de bewezenverklaring van andere ten laste gelegde feiten. Verder is van belang dat ook gedragingen van een verdachte die medeplichtigheid bij of tot enig misdrijf opleveren, waarop het oogmerk van een criminele organisatie was gericht, kunnen worden gekwalificeerd als deelneming aan die organisatie.
Binnen dit juridisch kader zal de rechtbank bezien of kan worden bewezen dat sprake is geweest van een criminele organisatie, waaraan de verdachten hebben deelgenomen.
Beoordeling van het ten laste gelegde
Inherent aan de phishing fraude die gedurende onderzoek 13Ostara aan het licht is gekomen, is een zekere mate van organisatie van de activiteiten. Immers, vertrouwelijke informatie en klantgegevens van rekeninghouders worden verkregen, katvangers worden geronseld, nieuwe betaalpassen en pincodes worden aangevraagd, poststukken met betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes worden door postmedewerkers onderschept en geldbedragen worden veiliggesteld door geldbedragen naar de bankrekeningen van katvangers over te boeken en op te nemen of direct vanaf de bankrekeningen van getroffen rekeninghouders op te nemen. Deze handelwijze vergt een planmatige aanpak, intensieve samenwerking en duidelijke afstemming tussen de daarbij betrokken personen. Dat geldt vooral omdat er op bepaalde momenten snel gehandeld moet worden, wil een dergelijke fraude succesvol zijn.
De rechtbank stelt voorop dat bewezen is dat [verdachte] zich in de ten laste gelegde periode meermalen als medepleger heeft schuldig gemaakt aan de oplichting van ING. Uit het dossier kan bovendien een verdergaande betrokkenheid bij phishing fraude worden afgeleid.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat op basis van het dossier onderscheid moet worden gemaakt tussen twee samenwerkingsverbanden. Het eerste samenwerkingsverband hield zich bezig met het plegen van phishing door vertrouwelijke informatie van rekeninghouders te verkrijgen met hulp van bankmedewerkers, het verspreiden van e-mails die van een bank afkomstig leken, het telefonisch benaderen van rekeninghouders om hun inlogcodes voor internetbankieren te ontfutselen, en door vervolgens daarmee geldbedragen over te boeken naar de bankrekeningen van katvangers. Deze geldbedragen werden dan contant opgenomen door katvangers die door deelnemers van de organisatie werden aangestuurd en begeleid, of door die deelnemers zelf. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het dossier worden afgeleid dat deze werkwijze is toegepast door een samenwerkingsverband dat bestond uit onder andere [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] . Het tweede samenwerkingsverband hield zich eveneens bezig met het plegen van phishing, maar door middel van een andere werkwijze, namelijk door stelselmatig poststukken te verduisteren, nieuwe betaalpassen en pincodes aan te vragen, poststukken met die nieuwe betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes te verduisteren en daarna katvangers voorzien van valse legitimatiebewijzen onder begeleiding bij bankfilialen de pinbrieven met nieuwe pincodes te laten ophalen. Met de onderschepte betaalpassen en de verkregen pincodes werden vervolgens geldbedragen contant opgenomen door katvangers of deelnemers van de organisatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze tweede organisatie bestaan uit onder andere [verdachte] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 8] .
Uit de bewijsmiddelen, met name de tapgesprekken, de observaties en de tijdens de doorzoekingen in beslag genomen documenten en betaalpassen op naam van getroffen rekeninghouders, volgt dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] in een gestructureerd samenwerkingsverband zeer nauw betrokken waren bij het phishing proces waarbij het verkrijgen van geld via overboekingen naar katvangersrekeningen centraal stond. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] komen in het dossier naar voren als de kern van de organisatie. [medeverdachte 1] hield zich binnen het phishing proces bezig met het ronselen van katvangers(rekeningen) en het inloggen voor internetbankieren om geldbedragen over te boeken. [medeverdachte 3] heeft zich gericht op het bellen van rekeninghouders als bankmedewerkster om inlogcodes voor internetbankieren te verkrijgen. [medeverdachte 2] en [verdachte] komen in het dossier naar voren als sturende, leidinggevende personen, die gegevens van katvangers doorgaven tussen de verschillende deelnemers, zodat geldbedragen vanaf de bankrekeningen van de getroffen rekeninghouders naar de juiste katvangersrekeningen werden overgeboekt. Ook vermeldden zij in tapgesprekken wel wat de hoogte van de over te boeken geldbedragen moest zijn en begeleidden zij katvangers bij het pinnen. [verdachte] ’ nauwe betrokkenheid bij deze vorm van fraude wordt verder ondersteund door een getapt telefoongesprek met een contact in Nigeria over het namaken van de website van ABN AMRO. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] behoorden niet tot de kern van de organisatie, maar waren wel eveneens nauw bij het phishing proces betrokken. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] hielden zich allebei bezig met het ronselen van katvangers(rekeningen) en het verhogen van de opnamelimieten van katvangersrekeningen. [medeverdachte 5] heeft deze rol binnen de organisatie niet erkend, maar bij de politie wel verklaard dat hij inderdaad katvangers heeft geronseld. [medeverdachte 4] heeft zich daarnaast gericht op het doorgeven van gegevens van katvangers naar [medeverdachte 2] en [verdachte] en was daarmee evenals [medeverdachte 2] en [verdachte] een schakel tussen de verschillende deelnemers. Verder was hij ook betrokken bij het pinnen van de overgeboekte geldbedragen, om de opbrengst uit het phishing proces veilig te stellen.
[verdachte] heeft naar het oordeel van de rechtbank voor het plegen van phishing ook samengewerkt met [medeverdachte 7] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 8] . Uit de bewijsmiddelen, met name de tapgesprekken, de observaties, de tijdens de doorzoekingen in beslag genomen documenten en betaalpassen op naam van getroffen rekeninghouders en de verklaringen van [medeverdachte 7] , volgt dat [verdachte] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 8] in een gestructureerd samenwerkingsverband zeer nauw betrokken waren bij het phishing proces waarbij het pinnen van geld direct vanaf de bankrekeningen van getroffen rekeninghouders centraal stond. [verdachte] en [medeverdachte 8] komen in het dossier naar voren als de kern van de organisatie en als sturende, leidinggevende personen, die katvangers ronselden en aanstuurden en valse legitimatiebewijzen regelden, waarmee de katvangers bankfilialen binnengingen om pinbrieven met nieuwe pincodes op te halen. Ook stonden zij in contact met [medeverdachte 6] , die voor hen gedurende een langere periode stelselmatig betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes verduisterde, die nodig waren om pinbrieven op te halen en later geldbedragen te kunnen pinnen. [medeverdachte 7] behoorde niet tot de kern van de organisatie. Zij heeft zich binnen het phishing proces gericht op het ophalen van pinbrieven bij bankfilialen en pinnen van geldbedragen met de verduisterde betaalpassen en verkregen pincodes. [medeverdachte 7] handelde hierbij in opdracht van anderen, zoals [verdachte] en [medeverdachte 8] . Aan hen stond zij de gepinde geldbedragen af. [medeverdachte 7] heeft deze rol binnen de organisatie erkend. Haar rol kan naar het oordeel van de rechtbank enigszins gelijk worden getrokken met die van de katvangers, met dat verschil dat bij [medeverdachte 7] meer dan bij de katvangers sprake was van een bewustheid om deel te nemen aan een organisatie, dat zij ook zelf het initiatief nam door [verdachte] om opdrachten (‘werk’) te vragen en dat zij gedurende een langere periode een aandeel heeft gehad in deze organisatie.
In het licht van deze feiten en omstandigheden, waaronder de betrokkenheid van [verdachte] , de taakverdeling en de frequentie en inhoud van de onderlinge contacten, acht de rechtbank bewezen dat sprake is geweest van een samenwerking tussen [verdachte] en de andere verdachten dat moet aangemerkt worden als een criminele organisatie in bovenbedoelde zin. Het gaat om een duurzaam verband van samenwerkende personen, die zich gedurende geruime tijd en met een zekere frequentie bezighielden met het plegen van phishing. Door de verdediging is wel gesuggereerd dat veeleer sprake was van concurrentie dan van samenwerking; zovelen hielden zich destijds bezig met phishing fraude en iedereen probeerde voor zich wat bij te verdienen. Dit verweer faalt. Zoals hiervoor is overwogen en uit de bewijsmiddelen blijkt, werkten de genoemde verdachten in de bewezen verklaarde periode samen bij het oplichten van banken en rekeninghouders. Dat ook andere personen zich in de bewuste periode in georganiseerd verband bezig hebben gehouden met vergelijkbare vormen van fraude, doet voor de beoordeling van het samenwerkingsverband van deze verdachten niet ter zake.
Op basis van de bewijsmiddelen kan niet worden bewezen wat de precieze afspraken tussen de verdachten waren of dat de verdachten met elke deelnemer van de organisatie bekend zijn geweest of contact hebben gehad, maar dat is voor een bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie ook niet vereist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] een substantieel aandeel gehad in de criminele organisatie en de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie. Ook worden uit de bewijsmiddelen afgeleid zijn bewuste betrokkenheid bij deze criminele organisatie en het (voorwaardelijk) opzet op het oogmerk van de organisatie om misdrijven te plegen. De rechtbank acht dan ook bewezen dat [verdachte] aan deze criminele organisatie heeft deelgenomen.
Dit leidt ertoe dat het onder 2 ten laste gelegde feit is bewezen.
Op basis van het dossier kan niet worden geconcludeerd dat [verdachte] in 2010 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Dit wordt [verdachte] verweten naar aanleiding van de identificatie van [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] als betrokkenen bij de in zaakdossier 10Saturnus vermelde misdrijven. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van de verdachten die in dit zaakdossier aan de orde komen, onvoldoende in verband kunnen worden gebracht met de phishing fraude die gedurende onderzoek 13Ostara aan het licht is gekomen en de verdachten die zijn geïdentificeerd als de daders van deze fraude. Zodoende kan niet worden bewezen dat tussen [verdachte] en de andere verdachten in 2010 sprake is geweest van een duurzaam samenwerkingsverband gericht op het plegen van phishing fraude. [verdachte] wordt van dit gedeelte van de tenlastelegging vrijgesproken.