4.3.2Nadere bewijsoverwegingen
Ten aanzien van het onder 1 en 3 ten laste gelegde:
Inbreuk op auteursrecht
De rechtbank verwerpt het verweer dat er geen sprake is van een inbreuk door verdachte op het auteursrecht van het CBR en IBKI en overweegt hiertoe als volgt.
Naar vaste rechtspraak geldt dat, wil een voortbrengsel kunnen worden beschouwd als een werk van letterkunde, wetenschap of kunst als bedoeld in art. 1 in verbinding met art. 10 Auteurswet (Aw), vereist is dat het een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Om van een werk in auteursrechtelijke zin te kunnen spreken moet dat werk door zijn maker als coherente creatie zijn geconcipieerd. Het werk moet het resultaat zijn van enige, hoe gering dan ook, scheppende activiteit van de maker. Die eis kan ook worden afgeleid uit het nog steeds maatgevende standaardarrest uit 1946, waarin de Hoge Raad heeft uitgemaakt "dat alleen de vormgeving, die de uiting is van datgene, wat de maker tot zijn arbeid heeft bewogen, de bescherming van het auteursrecht geniet" (HR 28 juni 1946, NJ 1946, 712). De rechtbank heeft deze maatstaf ook voorop gesteld en is van oordeel dat hiervan sprake is bij het creëren van examenvragen met bijhorende foto’s van verkeerssituaties, gemaakt ten behoeve van het theorie-examen voor het behalen van een rijbewijs dan wel certificaat tot rijinstructeur. Bij een werk in de zin van de Auteurswet geldt dat de maker (of diens rechtverkrijgende), en dat kan ook de werkgever zijn van degene die het werk feitelijk heeft vervaardigd (artikel 7 Aw) of de rechtspersoon onder wier naam het werk wordt openbaargemaakt (artikel 8 Aw), op grond van artikel 1 Aw “het uitsluitend recht heeft dit openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen, bij de wet gesteld”. De rechtbank stelt vast dat het met een spybril opnemen van examenvragen van het CBR en IBKI, en deze beelden vervolgens verwerken in een theorie-cursus, zonder meer is aan te merken als een verveelvoudiging in de zin van de Auteurswet. De bij de wet gestelde beperkingen met betrekking tot het verveelvoudigen zijn onder andere neergelegd in de artikelen 16b en 16c van de Auteurswet. Van de in die artikelen omschreven beperkingen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De in de artikelen 16b en 16c van de Auteurswet omschreven beperkingen gelden niet indien de verveelvoudiging direct dan wel indirect een commercieel oogmerk bevat. De rechtbank heeft vastgesteld dat van commercieel gebruik in de onderhavige zaak wel degelijk sprake is, nu de verveelvoudiging was gericht op het verbeteren van de concurrentiepositie van de rijschool, teneinde meer klanten te kunnen aantrekken die tegen betaling de theorielessen zouden gaan volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook sprake van een inbreuk op het auteursrecht van het CBR en IBKI. Het verweer wordt verworpen.
Medeplegen
De verdediging heeft bepleit dat er geen bewijs is voor een materiele en/of intellectuele bijdrage van voldoende gewicht, dus voor het medeplegen van het onder feit 3 ten laste gelegde. De rechtbank verwerpt dit verweer en verwijst naar de door de verdachte ter terechtzitting gegeven verklaring, inhoudende dat hij op de hoogte was van de door medeverdachte [medeverdachte 1] opgenomen examenvragen bij het IBKI en dat de opnames hetzelfde doel dienden als de opnames bij het CBR. Binnen de vennootschap, waarvan zijn broer [medeverdachte 1] medevennoot was, had verdachte het voor het zeggen. Op de laptop, aangetroffen bij de verdachte, zijn voorts de beelden van het IBKI aangetroffen. De rechtbank acht het voorgaande voldoende om te kunnen spreken van een materiele en intellectuele bijdrage van voldoende gewicht en acht het medeplegen van het onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het onder 2, 4 en 5 ten laste gelegde:
Bestanddelen diefstalDe verdediging stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van diefstal. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Examenvragen zijn een goed waarvan de exclusiviteit en de economische waarde wordt bepaald naar aanleiding van de functie in het maatschappelijk verkeer. Het theorie-examen van het CBR en IBKI verschaft bepaalde rechten, te weten de mogelijkheid tot het behalen van een rijbewijs en een rijinstructeurcertificaat. Binnen de functie die een theorie-examen in het maatschappelijk verkeer heeft, is het wezenskenmerk dat de inhoud daarvan, voor degene die daaraan moeten deelnemen, geheim blijft tot aan het moment dat het examen moet worden gemaakt. Het is dit kenmerk, dat als een intrinsiek element van het examen moet worden aangemerkt, dat maakt dat het examen een economische waarde vertegenwoordigt. Op het moment dat vragen van theorie-examens worden opgenomen en op voorhand terechtkomen bij deelnemers aan die examens, verliest de rechthebbende ook dit intrinsieke element en daarmee de economische waarde van het examen. Het is dit intrinsieke element dat in wezen aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende wordt onttrokken en waar ook het opzet van degene die wegneemt steeds op is gericht.
De exclusiviteit van de vragen van het CBR volgt tevens uit de regels die de instantie ten aanzien van de theorie-examens heeft opgesteld. Voor rijschoolhouders is een vademecum opgesteld, waaruit volgt dat opleiders geen theorie-examens mogen bijwonen. Kandidaten van de examens dienen akkoord te gaan met de examenregels, waarin expliciet is vermeld dat in de examenruimte het gebruik van opnameapparatuur is verboden. In de huisregels van het CBR is eveneens vermeld dat het in gebouwen van het CBR niet is toegestaan om zonder toestemming opnamen te maken. De huisregels worden bij elke ingang van de gebouwen van het CBR kenbaar gemaakt. Elke examenkandidaat krijgt deze regels ook nog persoonlijk uitgelegd, en bij examens hangen er voorts posters met waarschuwingen om geen opnamen te maken. Ten aanzien van het IBKI geldt dat er door werknemers een geheimhoudingsverklaring moet worden ondertekend. Kandidaten is op grond van het examenreglement niet toegestaan gebruik te maken van opnameapparatuur.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het maken van opnames van de vragen van het theorie-examen moet worden aangemerkt als wegneming van een goed door middel van onttrekking aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende.
Ten aanzien van het onder 8 ten laste gelegde:
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikelen 420bis en/of 420quater, eerste lid, onder a/b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Die verklaring moet niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn en min of meer verifieerbaar.
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af. Bij verdachte en negen andere personen is in totaal 95.786,35 euro aangetroffen, waaronder ook in nummers opeenvolgende bankbiljetten bij verschillende personen. Een deel van de medeverdachten heeft verklaard dat het geld door verdachte aan hen is gegeven, teneinde het geld naar Libanon te brengen en daar aan verdachte terug te geven. Op grond van in het dossier aanwezige financiële gegevens en belastinggegevens van de verdachte en zijn partner en medeverdachte [medeverdachte 2] , volgt dat zij beiden in de ten laste gelegde periode niet over het genoemde bedrag hebben kunnen beschikken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. De verdachte verklaart dat het geld legaal is verkregen met de inkomsten van zijn [verkeersschool] . De winst zou hij jarenlang contant hebben bewaard, alvorens verdachte van plan was het geld in Libanon tegen hoge(re) rente op een bankrekening te storten. De rechtbank acht deze verklaring onaannemelijk. Verdachte heeft geen stukken van de winst van zijn rijschool aan de rechtbank overgelegd, terwijl hij daarvoor twee jaar de tijd heeft gehad en zulke stukken – gelet op de gegeven verklaring omrent de herkomst van het geld – eenvoudig te overleggen zouden moeten zijn. Tevens komt de verklaring van verdachte niet overeen met de uit het dossier blijkende financiële positie en belastinggegevens van verdachte. Voorts heeft verdachte geen verklaring kunnen/willen geven over de aanwezigheid van in nummers opeenvolgende bankbiljetten bij de medeverdachten.
De rechtbank is van oordeel dat nu de verdachte geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, geen andere conclusie mogelijk is dan dat het ten laste gelegde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Op grond van de hiervoor opgesomde feiten en omstandigheden, in het bijzonder de gedragingen van verdachte met betrekking het verdelen van het geldbedrag onder negen medeverdachten, teneinde dit geldbedrag naar het buitenland te verplaatsen, is de rechtbank eveneens van oordeel dat verdachte handelingen heeft verricht die er naar hun uiterlijke verschijningsvorm op gericht zijn geweest de verplaatsing en de rechthebbende op het geldbedrag te verhullen.