ECLI:NL:RBAMS:2017:3790

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
31 mei 2017
Zaaknummer
13/706090-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Exploitatie van een coffeeshop en de achterdeurproblematiek in het Nederlandse gedoogbeleid

Op 31 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de exploitatie van een coffeeshop. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door de verdachte gepleegde feiten, waaronder het opzettelijk aanwezig hebben van aanzienlijke hoeveelheden hennep en hasjiesj, het rechtstreekse gevolg zijn van de exploitatie van de coffeeshop. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging verworpen, die stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat de verdachte een gedoogverklaring had van de gemeente Amsterdam. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er een gedoogde afzetmarkt voor cannabisproducten is, de bevoorrading van de coffeeshop illegaal blijft, wat leidt tot de zogenaamde achterdeurproblematiek. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk niet strafbaar verklaard op basis van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, omdat de feiten in het kader van de exploitatie van de coffeeshop plaatsvonden en de verdachte zijn zaken goed op orde had. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoeveelheid drugs die bij de verdachte werd aangetroffen redelijk was voor de bevoorrading van de coffeeshop en dat er geen sprake was van overlast of andere negatieve gevolgen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten en geen straf of maatregel opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13/706090-17 (A) en 13/706157-17 (B)
Datum uitspraak: 31 mei 2017
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortedag] 1960,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [GBA-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 mei 2017.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. M.E. Woudman, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A.E.L.M. Fontijn, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
(Zaak A)
hij op of omstreeks 16 januari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1829 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(Zaak B)
hij op of omstreeks 29 april 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en/of een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Voorvragen

Ontvankelijkheid van de officier van justitie in zaak A en zaak B
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie in zowel zaak A als zaak B niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte, omdat verdachte een gedoogverklaring van de gemeente Amsterdam had en er dus op mocht vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd, zolang hij zich aan de voorwaarden van die gedoogbeschikking hield.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Op basis van het huidige gedoogbeleid is er thans wel een gedoogde afzetmarkt voor cannabis(producten), maar is de bevoorrading (transport en opslag) van de coffeeshop een illegale activiteit. Die bevoorrading wordt in het spraakgebruik ook wel aangeduid als ‘de achterdeurproblematiek’. Door de verkoop te gedogen en tegelijk de achterdeur te verbieden ontstaat weliswaar een situatie die tweeslachtig is, maar dat is geen reden om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Hoewel het optreden door justitie ten aanzien van de achterdeurproblematiek steeds minder geloofwaardig wordt, is er geen sprake van een bij verdachte gerechtvaardigd vertrouwen dat het Openbaar Ministerie niet tot vervolging zou overgaan zolang hij zich aan de voorwaarden van de gedoogbeschikking hield, die overigens geen regeling met betrekking tot de achterdeurproblematiek bevat. Dit vertrouwen is immers niet gewekt door uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen afkomstig van of toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie (ECLI:NL:HR:2016:740).
Ontvankelijkheid van de officier van justitie in zaak A
Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat de aanhouding van verdachte in zaak A onrechtmatig is geweest, omdat de politie verdachte heeft opgewacht met de bedoeling hem te achtervolgen en de inhoud van zijn tas te controleren. Dat is geen geoorloofde opsporing en dat maakt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, wegens schending van een ernstig vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt het volgende.
De verbalisanten (met speciale – maar niet nader geconcretiseerde - opdracht belast) zagen een zwarte Jaguar rijden. Zij wisten ambtshalve dat dit voertuig op naam stond van verdachte en dat hij eigenaar was van coffeeshop ‘ [naam coffeeshop] ’. De verbalisanten zijn met hun fiets achter verdachte aangereden. Om de hoek gereden zagen de verbalisanten dat verdachte zijn auto parkeerde en uit de achterbak een grote zwarte sporttas pakte. Door de wind die, naar verbalisanten stellen, de kant van de verbalisanten op stond, roken zij een sterke henneplucht. Verdachte is vervolgens staande gehouden op grond van de Opiumwet. Eén van de verbalisanten vroeg vervolgens of hij in de tas mocht kijken. Verdachte verklaarde dat er wiet in zijn tas zat, en na het openen van de tas roken de verbalisanten wederom de geur van hennep en zagen zij drie plastic vuilniszakken in de tas. Daarop is verdachte aangehouden.
De rechtbank stelt vast dat de verbalisanten niet hebben toegelicht op grond waarvan zij besloten om verdachte te volgen. Kennelijk speelde er op dat moment niet meer dan dat zij zagen dat hij in een Jaguar reed en wisten dat hij eigenaar was van een coffeeshop. De rechtbank acht die gang van zaken kwestieus. Het rijden in een Jaguar en het bezitten van een coffeeshop is immers niet strafbaar gesteld, ook niet in die combinatie, en voornoemde omstandigheden vormen in de ogen van de rechtbank niet zonder meer een gegronde reden om iemand te volgen.
Voor zover daarmee sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, zal de rechtbank daar geen consequenties aan verbinden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verbalisanten verdachte slechts korte tijd zijn gevolgd en dat zij verdachte eerst hebben staande gehouden nadat verdachte de sporttas uit zijn auto pakte en zij de geur van hennep roken.
Verder is de dagvaarding geldig, is deze rechtbank bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
(Zaak A)
op 16 januari 2015 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 1829 gram hennep, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
(Zaak B)
op 29 april 2016 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, hasjiesj, waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en/of een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de beslissing

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem in zaak A en zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen, waarvan een gedeelte, groot 120 uren, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de bewezen geachte feiten door verdachte zijn gepleegd in het kader van de exploitatie van zijn (inmiddels voormalige) coffeeshop ‘ [naam coffeeshop] ’, (destijds) gevestigd aan de [adres] . De aangetroffen softdrugs dienden ter bevoorrading van deze coffeeshop, waarvan verdachte toenmaals eigenaar was.
Zoals eerder in uitspraken van andere rechterlijke instanties in vergelijkbare zaken is overwogen, doet hier zich het merkwaardige en niet anders dan als paradoxaal aan te duiden feit voor dat de exploitatie van een coffeeshop die zich – blijkens het dossier en de ter terechtzitting overgelegde stukken – aan de zogenaamde AHOJG-criteria houdt, gedoogd wordt waar het de in die criteria genoemde handelingen dan wel het nalaten daarvan betreft, maar dat de bevoorrading, het aanhouden van een – voor een behoorlijke bedrijfsvoering evident noodzakelijke, en daarmee de toegestane handelsvoorraad van 500 gram overschrijdende – voorraad en de aankoop van de verdovende middelen bij kwekers dan wel tussen- of groothandelaren onverminderd verboden zijn en even zoveel strafbare feiten opleveren.
Dat de door verdachte gepleegde feiten het rechtstreekse uitvloeisel en tevens onlosmakelijk gevolg zijn van de exploitatie van de coffeeshop, terwijl het bij dat laatste om een in beginsel gedoogde activiteit gaat, speelt naar het oordeel van de rechtbank een belangrijke rol bij de afdoening van deze zaken.
In de onderhavige zaken acht de rechtbank in dit verband van belang dat verdachte, blijkens de ter terechtzitting overgelegde stukken met betrekking tot zijn coffeeshop, staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, een behoorlijke boekhouding voerde, verantwoording aflegde aan de Belastingdienst en jaarlijks belasting afdroeg. Voorts geldt dat er een goede verstandhouding bestond met de gemeente waarin het bedrijf van verdachte was gevestigd en dat er geen sprake is geweest van overlast. Kortom: verdachte had zijn zaken goed op orde.
De rechtbank stelt vast dat de aangetroffen hoeveelheid redelijk was voor een normale bevoorrading van de coffeeshop. Daarbij gaat de rechtbank uit van een bruikbare handelsvoorraad van softdrugs, gelet op de onbetwiste toelichting ter terechtzitting door verdachte en zijn raadsman. Uitgaande van de hoeveelheden onder verdachte in beslag genomen drugs en rekening houdende met hetgeen verdachte en zijn raadsman met betrekking daartoe hebben gesteld, was de voorraad redelijk voor de exploitatie van de coffeeshop gedurende naar alle waarschijnlijkheid nog geen week.
In dat kader refereert de rechtbank aan de, aan de rechtbank ambtshalve bekende, Notitie reguleren wietteelt van 27 mei 2015 van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam, waarin het gedogen van een grotere handelsvoorraad dan 500 gram, het gedogen van een bepaalde toegestane voorraad op een stashplek buiten de coffeeshop en het gedogen van het vervoer tussen de stashplek en de coffeeshop wordt bepleit, alsmede dat de handelsvoorraad van de coffeeshop wordt bepaald op een hoeveelheid van ongeveer een week tot een maand.
Nu de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld dat wat verdachte verweten wordt, in feite neerkomt op het op economisch verantwoorde en voor de schatkist lucratieve wijze exploiteren van een bij de Kamer van Koophandel ingeschreven bedrijf in de vorm van een coffeeshop, is zij van oordeel dat met de constatering dat dit strafbare feiten zijn en verdachte daarvoor strafbaar is, kan worden volstaan. Aldus zal de rechtbank, toepassing gevend aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan verdachte geen straf of maatregel opleggen.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A en zaak B:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat
geen straf of maatregelwordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Wieland, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en J.M. Jongkind, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.S. Janse van Mantgem, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 mei 2017.