ECLI:NL:RBAMS:2017:3675

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 mei 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
13/674118-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzetheling van een eeuwenoud Romeins beeld

Op 29 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die samen met een medeverdachte beschuldigd werd van opzetheling van een eeuwenoud Romeins beeld, het marmeren hoofd van keizerin Julia Domna. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 19 april 2015 tot en met 9 juni 2015, tezamen met de medeverdachte, het beeld heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl zij wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een gevangenisstraf van vier maanden en een taakstraf van 120 uur had geëist, niet gevolgd. In plaats daarvan is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de waarde van het beeld, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar rol als alleenstaande moeder. De rechtbank heeft ook de betrokkenheid van de medeverdachte in de beoordeling meegenomen, evenals de culturele waarde van het gestolen object. De uitspraak benadrukt de strafbaarheid van het verwerven en verhandelen van gestolen kunst en de verantwoordelijkheid van de betrokkenen in dergelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/674118-16
Datum uitspraak: 29 mei 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] en daar feitelijk verblijvend.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11 april 2017 en 15 mei 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. U.A.E. Weitzel, en van wat verdachte en haar raadsvrouw, mr. I.E. Leenhouwers, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode 19 april 2015 tot en met 09 juni 2015 te Amsterdam en/of Sint Pancras en/of Alkmaar, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een beeld (marmeren hoofd Empress Julia Domna) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van voornoemd beeld (marmeren hoofd Empress Julia Domna) wist(en) en/of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed betrof;
(artikel 416/417bis jo. 47 Wetboek van Strafrecht)

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van medeplegen van opzetheling van het marmeren hoofd van keizerin Julia Domna door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) in de in de tenlastelegging genoemde periode.
Volgens de officier van justitie is door de medewerkers van Christie’s geen bijstand verleend aan het opsporingsonderzoek door burgerpseudokoop of -dienstverlening als bedoeld in artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering, (hierna: Sv). Voor het geval de rechtbank hierover anders zou oordelen, heeft zij subsidiair gesteld dat het niet naleven van de voorschriften van artikel 126ij Sv zou moeten leiden tot het constateren van een vormverzuim, zonder dat de rechtbank daaraan gevolgen verbindt.
4.2
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft primair aangevoerd dat de medewerkers van Christie’s bijstand hebben verleend aan het opsporingsonderzoek als bedoeld in artikel 126ij Sv en dat daarbij niet is voldaan aan de strafvorderlijke voorschriften. Zij concludeert dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek, dat tot uitsluiting van het bewijs van het verslag van [naam medewerker 1] moet leiden. Voor het geval de rechtbank zou oordelen, dat geen sprake is van burgerpseudokoop of -dienstverlening, heeft de raadsvrouw subsidiair gesteld dat het overleg tussen de politie en de medewerkers van Christie’s niet goed is vastgelegd, hetgeen een schending van de verbaliseringsplicht als bedoeld in artikel 152 Sv oplevert. Dit moet volgens de raadsvrouw ook leiden tot bewijsuitsluiting van het verslag van [naam medewerker 1] .
De raadsvrouw heeft verder geconcludeerd tot vrijspraak van het ten laste gelegde, omdat niet kan worden bewezen dat verdachte ten tijde van het verwerven of voorhanden hebben van het beeld wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
in de periode van 19 april 2015 tot en met 9 juni 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander een beeld (marmeren hoofd Empress Julia Domna) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl zij en haar mededader ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van voornoemd beeld (marmeren hoofd Empress Julia Domna) wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.

5.Het bewijs en bewijsoverwegingen

5.1
Bespreking verweer strekkende tot bewijsuitsluiting
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat dat de medewerkers van Christie’s zijn ingezet als burgerpseudokopers of -dienstverleners als bedoeld in artikel 126ij
Sv. Het initiatief tot het leggen van contact met de politie ging uit van de medewerkers van Christie’s. De politie is vervolgens in overleg getreden met de medewerkers van Christie’s op een moment dat het contact tussen Christie’s en verdachte al gelegd was. De vervolgafspraak tussen Christie’s en verdachte, die de politie kennelijk heeft laten doorgaan, was al gemaakt. Er kan gelet hierop niet worden vastgesteld dat verdachte handelingen heeft verricht die zij niet al voornemens was te verrichten. De rechtbank ziet in hetgeen de raadsvrouw primair heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding het verslag van [naam medewerker 1] uit te sluiten van het bewijs en verwerpt het in dit verband gevoerde primaire verweer van de raadsvrouw.
Evenmin ziet de rechtbank in het bepaalde in artikel 152 Sv aanleiding tot bewijsuitsluiting van het verslag van [naam medewerker 1] . Het dossier, in het bijzonder het proces-verbaal van relaas, biedt voldoende inzicht in het overleg tussen de politie en de medewerkers van Christie’s. Voor zover het proces-verbaal niet tijdig is opgemaakt, heeft de raadsvrouw onvoldoende onderbouwd dat hierdoor de verdedigingsbelangen zijn geschaad. De rechtbank verwerpt ook het subsidiaire verweer van de raadsvrouw.
5.2
Redengevende feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen
De door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring zijn opgenomen in een bijlage, die aan dit vonnis is gehecht.
5.3
Nadere bewijsoverwegingen
Wetenschap criminele herkomst van het beeld bij [medeverdachte]
heeft verklaard dat hij niet wist dat het beeld uit misdrijf afkomstig was. Hij zou het beeld van een familielid hebben gekregen en, als het een gestolen beeld betreft, zijn besodemieterd door dit familielid. Volgens [medeverdachte] zou het familielid tegen hem hebben gezegd dat het beeld niet was gestolen.
Zowel bij de politie als ter terechtzitting heeft [medeverdachte] verder geen opening van zaken gegeven over de vraag hoe hij aan het beeld gekomen is. Zo heeft hij zich op de vragen, wie het familielid is en of het familielid hem heeft verteld hoe hij of zij aan het beeld is gekomen, beroepen op zijn zwijgrecht. Verder blijkt uit in het dossier opgenomen sms-verkeer tussen verdachte, [medeverdachte] en ene ‘ Grote ’ (Z 087 en Z116) dat deze ‘ Grote ’ ook betrokken was bij de voorgenomen veiling van het beeld. Ook op de vraag naar de identiteit van deze ‘ Grote ’ heeft [medeverdachte] zich beroepen op zijn zwijgrecht.
Nu [medeverdachte] geen opening van zaken heeft gegeven, acht de rechtbank zijn verklaring over de wijze waarop hij in het bezit is gekomen van het gestolen beeld niet verifieerbaar. De rechtbank stelt in ieder geval vast dat [medeverdachte] , terwijl hij verklaart dat het beeld van hem was, het beeld door een ander (verdachte) heeft laten aanbieden bij Christie’s, waarbij zij bij herhaling een leugenachtig verhaal over de herkomst daarvan heeft verteld. Bovendien is niet gebleken dat verdachte of [medeverdachte] een eigendomsbewijs had van het beeld, een certificaat van herkomst of andere objectieve informatie over de herkomst. [medeverdachte] heeft naar eigen zeggen gevraagd aan het familielid, waarvan hij het beeld heeft gekregen, of het beeld gestolen was en heeft daarnaar ook op internet enig onderzoek gedaan. Voor zover al van deze verklaring zou moeten worden uitgegaan, bevestigt deze verklaring dat [medeverdachte] ook zelf rekening hield met de mogelijkheid dat het beeld uit misdrijf afkomstig was. Vervolgens heeft hij het beeld op de hierboven beschreven wijze aan laten bieden, waarbij geen enkel voorbehoud is gemaakt ten aanzien van de herkomst, sterker nog waarbij een onjuiste herkomst is voorgewend. Deze gedragingen duiden er naar hun uiterlijke verschijningsvorm op dat [medeverdachte] op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het beeld gestolen zou zijn.
Anders dan bij witwassen moet bij heling worden bewezen dat [medeverdachte] deze wetenschap al had ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het beeld. Gelet op het ontbreken van een controleerbare verklaring over de wijze waarop [medeverdachte] aan het beeld is gekomen, houdt de rechtbank het ervoor dat hij al ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van voornoemd beeld bewust deze kans heeft aanvaard.
Wetenschap criminele herkomst van het beeld bij verdachte
Verdachte, die tijdens het ten laste gelegde een relatie had met [medeverdachte] , heeft bij de politie (Z039) en ter terechtzitting verklaard dat zij niet wist dat het beeld uit misdrijf afkomstig was. Zij heeft verklaard, zakelijk weergegeven, dat [medeverdachte] haar had verteld dat het beeld een erfstuk is van zijn – al meer dan 20 jaar geleden overleden – vader, die het zou hebben meegenomen tijdens één van zijn reizen. Het beeld zou bij de broer van de vader van [medeverdachte] zijn opgeslagen en kort voordat zij erover hoorde door hem naar de moeder van [medeverdachte] zijn gebracht.
De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat het beeld van Julia Domna moet zijn gestolen tussen 6 maart 2012 en 20 mei 2015 uit een museumopslagplaats, aangrenzend aan de Villa Adriana. Dit sluit het (alternatieve) scenario dat het beeld een erfstuk is van de vader van [medeverdachte] uit. Ook het verhaal dat het beeld onlangs door de broer van de vader van [medeverdachte] naar de moeder van [medeverdachte] zou zijn gebracht kan niet kloppen, nu deze broer en de moeder van [medeverdachte] van niets weten. Als de lezing van verdachte wordt gevolgd, dan zou zij dus zijn voorgelogen door verdachte, en was zij onwetend dat zij, op haar beurt, Christie’s uitgebreid voor heeft gelogen.
De rechtbank acht deze lezingechter onaannemelijk en ongeloofwaardig. In de eerste plaats wijkt deze af van wat verdachte bij de politie heeft verklaard, te weten dat ze het verhaal over de herkomst van het beeld van de moeder van [medeverdachte] had gehoord. Pas nadat die moeder was gehoord en verklaard had van niets te weten en verdachte daarmee werd geconfronteerd, heeft verdachte gezegd niet meer te weten of zij dit van de moeder van [medeverdachte] heeft gehoord, en is haar lezing geworden dat ze het verhaal van niemand anders dan [medeverdachte] heeft vernomen. Dat maakt verdachte’s meest recente lezing ongeloofwaardig. Ten tweede heeft verdachte in de telefonische en e-mailcontacten met Christie’s onjuiste uitlatingen gedaan, die niet betrekking hebben op het verhaal van de herkomst van het beeld, zoals het moment waarop ze de foto’s zou hebben gemaakt en het type camera dat daarbij zou zijn gebruikt. Dergelijke onjuiste, verhullende uitlatingen kunnen niet worden verklaard door de lezing van verdachte dat zij door [medeverdachte] is voorgelogen. Meer in het algemeen spoort het beeld dat verdachte van zichzelf schetst (iemand met geen enkele kennis van zaken die uit puur enthousiasme handelde en vooral wilde weten of het beeld echt was) geenszins met de verklaringen van de medewerkers van Christie’s [naam medewerker 2] en [naam medewerker 1] (Z058 t/m Z066) en de e-mail-correspondentie tussen verdachte en Christie’s (Z003 t/m Z010), te weten dat zij professionele foto’s heeft gemaakt van het beeld (Z039, Z043 en Z095 t/m Z103), dat zij zich had verdiept in prijzen die soortgelijke objecten op veilingen hadden opgebracht en dat haar intentie was het beeld bij Christie’s te laten veilen. Ten slotte heeft verdachte niets verklaard over de SMS-contacten met een onbekend gevleven derde, te weten “ Grote ”, met wie zij contact had over het aanbieden van het beeld bij Christie’s dat- gelet op de inhoud en timing van die berichten - niet kan worden verklaard door het verhaal van verdachte dat het iemand was die haar een lift naar Amsterdam zou geven. De lezing van verdachte is om al deze redenen niet geloofwaardig.
Ook echter als de rechtbank de lezing van verdachte zou volgen, dat zij slechts door [medeverdachte] is voorgelogen, en dat de inconsistenties en onwaarheden in haar uitlatingen tegenover Christie’s toevallig en van geen belang zouden zijn, zou de rechtbank tot bewezenverklaring komen. Verdachte zou in dat geval blijkens haar meest recente verklaring het verhaal over de herkomst alleen van [medeverdachte] hebben gehoord en niet hebben doorgevraagd bij [medeverdachte] naar de herkomst van het beeld, terwijl er niets was (aan papieren met betrekking tot de herkomst, foto’s van vroeger etcetera) dat het verhaal dat [medeverdachte] haar op de mouw zou hebben gespeld ondersteunde. Evenmin zou ze het verhaal van [medeverdachte] over de herkomst van het beeld dan bij anderen (in het bijzonder de moeder van [medeverdachte] ) hebben geverifieerd, terwijl dat – nu het ging om een bijzonder object van zeer grote waarde – zeker op haar weg had gelegen. Verdachte wist dat het ging om een Romeins beeld en had zich verdiept in de prijzen die dergelijke beelden op veilingen opbrachten.
Gelet op het ontbreken van een aannemelijke en geloofwaardige verklaring van verdachte over de wijze waarop zij en verdachte in het bezit zijn gekomen van het gestolen beeld en aangezien verdachte leugenachtig over de herkomst van dit beeld heeft verklaard tegenover Christie’s, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat ook verdachte ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van het beeld op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het een uit misdrijf afkomstig goed betrof. Gezien de nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] , zoals die blijkt uit de bewijsmiddelen, is sprake van medeplegen.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
Vordering van de officier van justitie
Wat betreft de ernst van het feit heeft de officier van justitie gewezen op de geldelijke waarde van het beeld, door Christie’s getaxeerd op rond € 150.000. Ook heeft zij de onschatbare waarde van het beeld als kunstvoorwerp benadrukt. Zij rekent verdachte aan dat zij zich daar geen rekenschap van heeft gegeven ten behoeve van eigen geldelijk gewin. Verder heeft zij meegewogen dat verdachte heeft bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen kunst.
De officier van justitie heeft verdachte als first offender aangemerkt en aandacht geschonken aan de omstandigheid dat verdachte alleenstaande moeder is van een schoolgaand kind.
Ten aanzien van het tijdsverloop heeft zij opgemerkt dat in deze zaak in eerste instantie van belang was dat het beeld werd teruggeven aan het rechthebbende museum in Italië. Verder heeft zij gewezen op de moeizame planning van de behandeling ter terechtzitting, mede door de agenda’s van de raadslieden van verdachte en [medeverdachte] . De officier van justitie heeft weinig rekening gehouden met het tijdsverloop bij het bepalen van haar strafeis.
Tot slot heeft de officier van justitie de richtlijn van het openbaar ministerie voor witwassen genoemd, die bij de minst grote rol een gevangenisstraf van acht maanden voorschrijft bij een bedrag van € 150.000,-, en een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2015, waarbij een gevangenisstraf van twaalf maanden is opgelegd voor heling van drie kunstwerken (ECLI:RBAMS:2014:7437).
Alles afwegende heeft de officier van justitie bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een taakstraf van 120 uur met 60 dagen vervangende hechtenis.
Ten aanzien van de onder 1 en 5 op de beslaglijst vermelde voorwerpen heeft de officier van justitie de teruggave aan de rechthebbende (Christie’s) gevorderd en met betrekking tot de onder 2, 3 en 4 op de beslaglijst vermelde voorwerpen heeft zij vernietiging gevorderd.
8.2
Standpunt van de raadsvrouw
Voor het geval de rechtbank tot strafoplegging zou komen, heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht rekening te houden met:
  • het ontbreken van (relevante) documentatie bij verdachte;
  • de ouderdom van het feit (twee jaar geleden dat verdachte werd aangehouden);
  • de omstandigheid dat verdachte een tijdelijk arbeidscontract heeft met zicht op vaste aanstelling;
  • de omstandigheid dat verdachte een netto inkomen heeft van naar schatting € 1.000, -/€ 1.100, - per maand;
  • de omstandigheid dat verdachte kostwinner is en de zorg heeft voor haar thuiswondende zoon van twaalf jaar, die binnenkort speciaal voortgezet onderwijs in Schagen gaat volgen;
  • de omstandigheid dat verdachte met haar twee zussen zorgt voor haar moeder die verblijft in een verzorgingshuis in Bergen.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank rekent verdachte aan dat zij geen respect heeft getoond voor andermans eigendom door een gestolen beeld van Julia Domna voorhanden te hebben en over te dragen aan Christie’s met als doel daaraan geld te verdienen. Dat het beeld cultureel erfgoed betreft, maakt het nog kwalijker en werkt strafverzwarend. Het beeld is eigendom van de Italiaanse Staat, heeft een geschatte taxatiewaarde van tussen de 100.000,- en 150.000,- Engelse pond, maar is in cultureel opzicht van onschatbare waarde. Het feit dat dit beeld gestolen was, heeft veel media-aandacht gekregen in Italië. .
Er zijn geen oriëntatiepunten voor strafoplegging voor het delict (opzet)heling. Gelet hierop en de fraudeleuze context van het bewezenverklaarde heeft de rechtbank de oriëntatiepunten voor fraude als uitgangspunt genomen. Die vermelden bij een benadelingsbedrag van
€ 125.000, - tot € 250.000, - een gevangenisstraf van negen tot twaalf maanden. Gelet op de taxatiewaarde van het beeld, hanteert de rechtbank als uitgangspunt een gevangenisstraf van negen maanden. De omstandigheden, dat sprake is van medeplegen en dat het beeld cultureel erfgoed betreft, zijn strafverzwarend en maken in beginsel oplegging van een gevangenisstraf van twaalf maanden passend.
De door de raadsvrouw aangevoerde persoonlijke omstandigheden en het tijdsverloop geven aanleiding tot strafmatiging en aanpassing in strafmodaliteit, in die zin dat een gevangenisstraf van acht maanden wordt opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur.
Gezien het voorgaande bestaat aanleiding bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is geëist. Als de eis van de officier van justitie zou zijn gevolgd, dan zou de ernst van het feit onvoldoende tot uitdrukking komen. Bij een dergelijk feit past immers een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De persoonlijke omstandigheden van verdachte rechtvaardigen wel een lagere straf dan de straf die aan [medeverdachte] is opgelegd, maar niet een zo groot verschil als de officier van justitie voor ogen heeft gehad. De rechtbank zal ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen onder 1 en 5 op de beslaglijst beslissen in overeenstemming met de vordering van de officier van justitie.
Ten aanzien van de voorwerpen 2, 3 en 4 zal de rechtbank bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten. De wet biedt de rechtbank niet de mogelijkheid te bepalen dat deze voorwerpen worden vernietigd, zoals gevorderd door de officier van justitie.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.3 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzetheling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
8 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
240 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
120 dagen.
Gelast de teruggave aan Christie’s van:
  • een formulier (voorwerp 1 op de beslaglijst);
  • documenten (voorwerp 5 op de beslaglijst).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
  • een stuk papier (voorwerp 2 op de beslaglijst);
  • kopie paspoort van [verdachte] (voorwerp 3 op de beslaglijst);
  • (kopie van) bankpas (voorwerp 4 op de beslaglijst.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.A.J. Purcell, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en M.R.J. van Wel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 mei 2017.