In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in een klaagschrift dat was ingediend door een bedrijf gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Het klaagschrift was gericht op de teruggave van in beslag genomen geldbedragen, te weten GBP 90.675,- en EUR 218.405,-, die onder een werknemer van het bedrijf waren aangetroffen. De rechtbank heeft de procesgang uiteengezet, waarbij op 6 september 2016 het klaagschrift werd ingediend en op 21 februari 2017 de gemachtigde raadsman, de beslagene en de officier van justitie in openbare raadkamer zijn gehoord.
De klaagster stelde dat het voortduren van het beslag niet in het belang van de strafvordering was, omdat het geld niet afkomstig was uit een misdrijf en niet verbeurdverklaard kon worden. De raadsman voerde aan dat het geld toebehoorde aan klaagster en dat er voldoende bewijs was om dit te onderbouwen. De officier van justitie daarentegen verzet zich tegen de teruggave, stellende dat er een reële mogelijkheid was van veroordeling voor witwassen en dat het geld mogelijk verbeurd zou worden verklaard.
De rechtbank oordeelde dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later tot verbeurdverklaring van de in beslag genomen geldbedragen zou overgaan. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende strafvorderlijk belang was om het beslag te handhaven en gelastte de teruggave van de geldbedragen aan klaagster. Tevens verklaarde de rechtbank klaagster niet-ontvankelijk in haar verzoek om vergoeding van proceskosten, aangezien dit niet mogelijk was op grond van artikel 552a Sv.