4.3Oordeel van de rechtbank
Op 24 februari 2009 is langs de oever van de Diemerzeedijk in Amsterdam het zwaar verminkte lichaam aangetroffen van een jongeman. Zijn hoofd en onderlichaam waren van de romp gescheiden. De afzonderlijke lichaamsdelen waren verpakt in een koffer en plastic vuilniszakken. Uit het forensisch pathologisch onderzoek blijkt dat de man door één of meer messteken om het leven is gekomen. Het delen van het lichaam heeft na het overlijden plaatsgevonden en moet deels met een scherprandig voorwerp zijn gebeurd. Het botletsel past volgens het aanvullend forensisch pathologisch onderzoek bij zaagsneden.
Dit vormde de start van een langdurig en uitvoerig rechercheonderzoek. Relatief snel kwam de recherche erachter dat de dode man [slachtoffer] was. [slachtoffer] bleek actief in het criminele milieu en was vanuit Ierland naar Nederland gekomen. Hij werd in Ierland gezocht door de politie. Bovendien leek sprake te zijn van dreigementen jegens hem vanuit criminele hoek. Met de mogelijkheid van een criminele afrekening werd door de recherche dan ook aanvankelijk rekening gehouden, maar gaandeweg kwam men tot de conclusie dat daarvoor onvoldoende aanwijzingen bestonden. Naar het oordeel van de rechtbank terecht.
Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] in diens voormalige appartement aan de [adres] te Rotterdam om het leven is gebracht. In dat appartement is op diverse plaatsen bloed van [slachtoffer] , al dan niet in de vorm van bloedspetters, aangetroffen. Bovendien was een deel van het lichaam van [slachtoffer] gewikkeld in een weinig verkochte zwarte sprei, terwijl de verhuurster van het appartement een soortgelijke sprei uit dit appartement miste. Verder is in het appartement een, niet van verhuurster afkomstige, kettingzaag aangetroffen. Daarvan miste het zaagblad, maar op zowel een tandwiel van de kettingzaag, als op een vezeldraadje dat in het tandwiel was gewikkeld, is lichaamsmateriaal van [slachtoffer] aangetroffen; bloed en, vermoedelijk, vetweefsel.
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] gebruik maakte van onder andere het telefoonnummer [telefoonnummer] (hierna: * [telefoonnummer] ). Daarmee stuurde hij op 17 februari 2009, nadat hij in de middag zijn vriendin naar Schiphol heeft gebracht, om 20.15 uur een laatste SMS. Daarna hoorden zijn vriendin en familie niets meer van [slachtoffer] . Genoemde telefoon werd door [slachtoffer] vanaf dat tijdstip niet meer gebruikt, noch werden oproepen door hem beantwoord. Dit rechtvaardigt de conclusie dat [slachtoffer] in de avond van 17 februari 2009 om het leven is gebracht.
Hoewel [slachtoffer] in februari 2009 formeel nog huurder was van het appartement in Rotterdam verbleef hij daar niet meer. Hij huurde al enige tijd een appartement aan de [adres] te Mijdrecht. Uit het dossier blijkt dat een vriend van [slachtoffer] in het appartement in Rotterdam verbleef. Die vriend is verdachte [medeverdachte 1] . Net als [slachtoffer] was hij actief in het criminele milieu.
Op grond van, hieronder nader te bespreken, telecomgegevens werd [medeverdachte 1] door de recherche als verdachte aangemerkt.
[medeverdachte 1] is vervolgens in Ierland aangehouden en overgeleverd aan Nederland waar hij meermalen is verhoord. Aanvankelijk heeft [medeverdachte 1] zich (voornamelijk) op zijn zwijgrecht beroepen. Ter gelegenheid van de raadkamer gevangenhouding verklaarde [medeverdachte 1] , die op dat moment uiteraard met zijn raadsvrouw beschikte over een dossier, wie er volgens hem verantwoordelijk zijn voor de dood van [slachtoffer] : [verdachte] en [medeverdachte 2] . In nadere verhoren heeft [medeverdachte 1] gedetailleerder verklaard en heeft hij – geconfronteerd met telecomgegevens – uiteindelijk toegegeven dat hij ook enige rol heeft gehad bij het wegmaken van het lichaam van [slachtoffer] . Volgens [medeverdachte 1] is er het volgende gebeurd.
[verdachte] en [medeverdachte 2] werden gezocht door de Ierse politie en zijn daarom naar Amsterdam gekomen. [medeverdachte 1] kende [medeverdachte 2] en [verdachte] niet of niet zo goed. Ze verbleven bij [medeverdachte 1] in het appartement aan de [adres] te Rotterdam. In het begin van de avond van 17 februari 2009 zijn [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar Amsterdam gegaan en hebben daar de oom en tante van [medeverdachte 2] ontmoet met wie ze wat hebben gedronken. Ondertussen werd [medeverdachte 1] gebeld door [slachtoffer] met de vraag wat ze aan het doen waren. Vervolgens is afgesproken dat de drie naar Rotterdam zouden komen en ze [slachtoffer] zouden ontmoeten in het appartement aan de [adres] om daar wat te drinken en computerspelletjes te spelen.
Kort na aankomst in het appartement is [medeverdachte 1] weggegaan om drank te kopen. Ongeveer twintig minuten later kwam hij terug en trof hij [medeverdachte 2] huilend aan de keukentafel aan. [medeverdachte 2] vertelde [medeverdachte 1] dat er ruzie was ontstaan tussen hem en [slachtoffer] . [slachtoffer] zou hem hebben gepest met zijn vriendin, waarop [medeverdachte 2] tegen [slachtoffer] had gezegd dat hij tenminste geen kinderporno keek. Dit was een verwijzing naar de kinderporno die bij een eerdere aanhouding van [slachtoffer] op zijn computer zou zijn aangetroffen.
[medeverdachte 2] vertelde [medeverdachte 1] dat [slachtoffer] toen heel boos werd en hij een mes pakte waarmee hij [medeverdachte 2] heeft aangevallen.
[verdachte] vulde dit verhaal van [medeverdachte 2] als volgt aan. [verdachte] zag dat [slachtoffer] stak richting [medeverdachte 2] . Om [medeverdachte 2] te beschermen heeft [verdachte] ook een mes gepakt en in de rug van [slachtoffer] gestoken. Vervolgens liet [slachtoffer] zijn mes vallen dat is opgepakt door [medeverdachte 2] die daarmee [slachtoffer] in de nek stak.
Later die avond zijn de drie mannen naar het appartement van [slachtoffer] in Mijdrecht vertrokken in twee auto’s: de Audi van [medeverdachte 1] en de door [slachtoffer] gehuurde VW Polo. De volgende dag zijn ze teruggegaan naar het appartement in Rotterdam en heeft [medeverdachte 1] gezegd dat het lichaam van [slachtoffer] daar niet kon blijven. Later hebben [verdachte] en [medeverdachte 2] het lichaam van [slachtoffer] met gebruikmaking van een kettingzaag gedeeld en in de VW Polo gelegd. Die werd geparkeerd in Mijdrecht.
Op 23 februari 2009 zijn [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] nogmaals naar het appartement in Rotterdam gegaan. Ze hebben het schoongemaakt en daarna hebben ze enkele spullen van [slachtoffer] meegenomen en verkocht aan een autohandelaar. Vervolgens is het drietal teruggegaan naar Mijdrecht. In de late avond zijn ze met twee auto’s naar Amsterdam gereden. [medeverdachte 2] en [verdachte] reden in de VW Polo en zij hebben het lichaam in het water gelaten. [medeverdachte 1] zelf stond op de uitkijk en moest de anderen waarschuwen als er politie aankwam. Daarna is de VW Polo ergens geparkeerd, zijn [verdachte] en [medeverdachte 2] bij [medeverdachte 1] in de Audi gestapt en zijn ze met elkaar naar Frankrijk gereden. Daar zijn de drie mannen op een ferry naar Engeland gestapt.
Voor de recherche was deze verklaring aanleiding [verdachte] en [medeverdachte 2] als verdachten aan te merken. Na aanhouding in Ierland hebben de verdachten een eerste verklaring afgelegd. In Nederland hebben zij zich bij de politie (voornamelijk) op hun zwijgrecht beroepen. Hun verklaringen komen kort gezegd op het volgende neer.
[verdachte] en [medeverdachte 2] bevestigen hun komst naar Nederland en het verblijf bij [medeverdachte 1] . Beide verdachten verklaren echter niets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben. Sterker nog: zij hebben hem nooit ontmoet. Het is volgens [verdachte] en [medeverdachte 2] juist dat zij de tante van [medeverdachte 2] op 17 februari 2009 in Amsterdam hebben ontmoet en dat ze daarna naar Rotterdam zijn gereden. Daar zijn ze echter door [medeverdachte 1] afgezet bij een stripclub en uren later weer opgehaald. Zij konden toen niet meer terug naar het appartement waar ze eerder verbleven omdat volgens [medeverdachte 1] vrienden van hem met iets bezig waren. [medeverdachte 1] had hun kleren meegenomen en ze zijn, in de Audi van [medeverdachte 1] , naar een appartement in Mijdrecht gereden. Dat appartement was van een vriend van [medeverdachte 1] en ze konden daar verblijven. Gedurende enkele dagen werd hen de auto, een VW Polo, van diezelfde vriend ter beschikking gesteld.
Ter terechtzitting hebben [verdachte] en [medeverdachte 2] daar nog aan toegevoegd dat op enig moment de VW Polo moest worden teruggegeven, op de dag voor of van vertrek naar Engeland via Frankrijk. [medeverdachte 1] is met de VW Polo weggereden en [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben hem later, met zijn eigen Audi, ergens opgepikt.
Betrouwbaarheid verklaringen [medeverdachte 1]
Doorslaggevend technisch bewijs is in deze zaak niet voorhanden dus het komt voornamelijk aan op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] en de geloofwaardigheid van de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 2] . In dat licht is het volgende van belang.
Gebruik telefoonnummers
Van [medeverdachte 1] kan worden vastgesteld dat hij in de periode waarin hij in Nederland verbleef gebruik maakte van een aantal telefoonnummers, waaronder [telefoonnummer] (hierna: * [telefoonnummer] ) en [telefoonnummer] (hierna: * [telefoonnummer] ). [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij aan [verdachte] en [medeverdachte 2] een telefoon heeft uitgeleend waarover beide verdachten volledig de beschikking hadden. [medeverdachte 1] kan zich het bijbehorende telefoonnummer niet meer herinneren. Zowel [verdachte] als [medeverdachte 2] heeft verklaard dat zij wel eens een telefoon van [medeverdachte 1] hebben gebruikt. De rechtbank komt tot de conclusie dat dit moet gaan om de telefoon met nummer * [telefoonnummer] . Uit de vluchtgegevens van Air Lingus/KLM blijkt dat [verdachte] op 7 februari 2009 van Dublin naar Schiphol is gevlogen waar hij werd opgehaald door [medeverdachte 1] . De volgende dag belde * [telefoonnummer] uit naar het Ierse nummer [telefoonnummer] (hierna: [telefoonnummer] ). Dat nummer is van [naam 1] , destijds de (ex)vriendin van [verdachte] . In de periode daarna is tussen beide nummers regelmatig sms- en belcontact. [naam 1] heeft verklaard dat zij in die periode maar met één persoon die in het buitenland verbleef contact had, te weten [verdachte] .
De tante van [medeverdachte 2] , [naam 2] , belde op 17 februari 2009 naar hetzelfde nummer (* [telefoonnummer] ) om met haar neef in Amsterdam af te spreken.
Hoewel [verdachte] en [medeverdachte 2] zich niet meer kunnen herinneren dat zij verschillende telefoongesprekken hebben gevoerd, acht de rechtbank dit wel aannemelijk gelet op de momenten dat contact werd gelegd en het feit dat de belcontacten veelal uit meerdere seconden bestonden. De conclusie is dan ook dat deze telefoon door hen, en meer in het bijzonder door [verdachte] , werd gebruikt.
Van het nummer [telefoonnummer] (hierna: * [telefoonnummer] ) stelt de rechtbank vast dat dit nummer in gebruik was bij [medeverdachte 1] .
Aanwezigheid plaats delict
Gelet op de uitvoerige peilgegevens van de nummers * [telefoonnummer] en * [telefoonnummer] komt de rechtbank tot de conclusie dat de gebruikers daarvan, zijnde [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , in de avond van 17 februari 2009 aanwezig zijn geweest in het appartement in Rotterdam waar [slachtoffer] om het leven is gebracht. Deze peilgegevens bevestigen dus de verklaring van [medeverdachte 1] dat zij na het bezoek aan de tante van [medeverdachte 2] in Amsterdam naar het appartement in Rotterdam zijn gegaan.
De verklaringen van [medeverdachte 2] en [verdachte] , inhoudende dat beiden door [medeverdachte 1] zijn afgezet bij een stripclub in Rotterdam na het bezoek aan Amsterdam, zijn niet aannemelijk gelet op diezelfde peilgegevens. Die sluiten uit dat [verdachte] en [medeverdachte 2] op een andere locatie in Rotterdam waren. En niet is gebleken dat de stripclub zich in de directe nabijheid van het appartement bevond. Ook is het bezoek aan de stripclub op geen andere wijze aannemelijk gemaakt.
De nummers * [telefoonnummer] en * [telefoonnummer] peilden op 23 februari 2009, in de late avond, uit nabij de locatie waar het lichaam van [slachtoffer] is achtergelaten. En het nummer * [telefoonnummer] , in gebruik bij [verdachte] en [medeverdachte 2] , peilde op diezelfde avond tevens uit in de buurt van de [adres] . In deze straat is de door [slachtoffer] gehuurde VW Polo aangetroffen. De auto heeft vanaf 24 februari 2009 verschillende parkeerboetes gekregen. De [adres] is niet ver verwijderd van de plek waar het lichaam van [slachtoffer] is gevonden. De verklaring van [medeverdachte 2] en [verdachte] dat zij [medeverdachte 1] mogelijk die dag ergens in Amsterdam moesten ophalen in zijn Audi, omdat [medeverdachte 1] toen de VW Polo aan iemand moest teruggegeven, acht de rechtbank niet aannemelijk. Deze verklaring hebben zij voor het eerst ter terechtzitting afgelegd. Ook is deze verklaring op geen enkele wijze onderbouwd, noch ondersteund door resultaten van het opsporingsonderzoek.
Overige onderzoeksresultaten
Niet alleen wordt de verklaring van [medeverdachte 1] betreffende de aanwezigheid van de verdachten op de plaatst delict (zowel in Rotterdam als in Amsterdam) dus bevestigd door de peilgegevens, ook andere onderzoeksbevindingen bevestigen op onderdelen zijn verklaring. Zo worden de reisbewegingen – na de dood van [slachtoffer] – die door [medeverdachte 1] zijn geschetst ondersteund door de telefoonverplaatsingen (van Rotterdam naar Mijdrecht en omgekeerd, van Mijdrecht naar Amsterdam en van Amsterdam naar Frankrijk), bevestigt getuige [getuige 1] het bezoek van drie Engelse mannen (in een Audi) aan zijn bedrijf waar op 23 februari 2009 elektronische apparatuur (van het slachtoffer) is verkocht en bevat de stekker van genoemde kettingzaag DNA-materiaal van [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij die kettingzaag nooit heeft gezien. Volgens [medeverdachte 2] kan zijn DNA op de stekker terecht zijn gekomen doordat hij uit dezelfde kast als waarin de kettingzaag lag, handdoeken heeft gepakt, overigens zonder deze kettingzaag te hebben gezien. De rechtbank vindt deze verklaring voor de aanwezigheid van het DNA-materiaal van [medeverdachte 2] echter hoogst onwaarschijnlijk, alleen al gelet op de omvang van de aangetroffen kettingzaag.
Er zijn sporen van [slachtoffer] op de kettingzaag aangetroffen. Ook zijn er op de kettingzaag sporen van weefsels aangetroffen die overeenkomen met de stoffen waarin de lichaamsdelen van [slachtoffer] waren gewikkeld. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat het lichaam van [slachtoffer] met een kettingzaag in stukken is gezaagd en dat die kettingzaag na de dood van [slachtoffer] met dat doel is aangeschaft. Die verklaring van [medeverdachte 1] wordt dus (gedeeltelijk) ondersteund door de aangetroffen sporen, alsmede door de vaststelling van de deskundigen dat het botletsel van [slachtoffer] past bij zaagsneden. Daar komt nog bij dat de eigenaresse van het appartement in Rotterdam heeft verklaard dat de kettingzaag nog niet in de woning aanwezig was toen die aan [slachtoffer] werd verhuurd.
Gelet op dit alles kan het niet anders dan dat de aangetroffen kettingzaag is gebruikt bij het in stukken delen van het lichaam van [slachtoffer] , bij welke gelegenheid [medeverdachte 2] zijn DNA op de stekker heeft achtergelaten.
Moord/doodslag op [slachtoffer]
Dat de verklaring van [medeverdachte 1] op een aantal belangrijke punten wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, betekent niet zonder meer dat zijn verklaring ook juist is wat betreft de rol die [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben gespeeld bij de dood van [slachtoffer] . [medeverdachte 1] plaatst zichzelf op het tijdstip waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht, buiten het appartement. Hij verklaart immers dat hij kort na aankomst in het appartement in Rotterdam is weggegaan om drank te kopen. Toen hij terugkwam zou hij [slachtoffer] dood in de woning hebben aangetroffen.
Op zichzelf houdt deze verklaring, dat tijdens zijn afwezigheid van slechts (ongeveer) twintig minuten, naar aanleiding van een plotselinge ruzie om een verkeerd gevallen opmerking, iemand op gruwelijke wijze met meerdere messteken om het leven is gebracht, niet het meest waarschijnlijke scenario in. Voor ogen moet ook worden gehouden dat [medeverdachte 1] hiervan niet direct uit eigen beweging melding heeft gemaakt, maar dat hij hierover pas heeft verklaard nadat hem duidelijk is geworden dat de politie op basis van peilgegevens kon vaststellen dat onder andere hijzelf rond het tijdstip van de dood op de plaats delict is geweest. Eén en ander betekent dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de verifieerbaarheid van zijn verklaring en meer in het bijzonder aan dit onderdeel daarvan. Aan deze hoge eisen wordt echter niet voldaan, gelet op het volgende.
Uit de peilgegevens blijkt dat hoogstwaarschijnlijk niet [medeverdachte 1] , die zoals hiervoor overwogen gebruik maakte van het nummer * [telefoonnummer] , de woning in de avond van 17 februari 2009 voor enige tijd heeft verlaten. In tegendeel. Als iemand op dat moment de woning heeft verlaten, is dat waarschijnlijk [verdachte] geweest. Het nummer * [telefoonnummer] , bij hem in gebruik, peilde immers van 21.59 uur tot 22.28 uur niet uit in de [adres] (nabij de woning van [medeverdachte 1] ), maar elders in Rotterdam en in Delft. In die periode had dat nummer daarbij contact met het nummer [telefoonnummer] van eerder genoemde [naam 1] . Over het tijdelijk verlaten van de woning door [verdachte] heeft [medeverdachte 1] niet verklaard. Over telefonisch contact tussen [naam 1] en hemzelf evenmin.
Gelet daarop vindt de rechtbank de verklaring van [medeverdachte 1] , dat hij toevalligerwijs net afwezig is als [slachtoffer] van het leven wordt beroofd, niet aannemelijk.
Daar komt bij dat volgens [medeverdachte 1] sprake zou zijn van twee steekwonden: één in de rug en één in de nek. Aangezien het slachtoffer op zijn rug lag toen [medeverdachte 1] hem zag heeft hij uitsluitend het steekletsel in de nek waargenomen. Uit het dossier blijkt echter dat het slachtoffer meerdere steekverwondingen in zijn hoofd heeft, met als meest opvallende een forse in zijn kin. Daarover heeft [medeverdachte 1] in het geheel niet verklaard. Het is onwaarschijnlijk dat [medeverdachte 1] die forse wond niet heeft opgemerkt en daarmee niet [verdachte] en [medeverdachte 2] heeft geconfronteerd die hem, beweerdelijk, kort daarvoor een verhaal hebben verteld dat gelet op dat letsel evident niet (volledig) juist is.
De verklaring van [medeverdachte 1] laat dan ook te veel vragen onbeantwoord om op grond daarvan de feitelijke toedracht rond de dood van [slachtoffer] te kunnen vaststellen. De rechtbank betrekt bij dat oordeel de reële mogelijkheid dat [medeverdachte 1] zelf (mede) verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] en dat zijn belastende verklaring jegens [verdachte] en [medeverdachte 2] is ingegeven door het belang zichzelf vrij te pleiten. Uiteindelijk moet het bewijs dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd buiten elke redelijke twijfel verheven zijn. De verklaring van [medeverdachte 1] legt daartoe simpelweg te weinig gewicht in de schaal.
Hoewel het aannemelijk is dat [verdachte] en [medeverdachte 2] meer weten dan dat zij tot nu toe hebben verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zo veel overtuigend bewijs tegen deze twee verdachten dat, bij gebreke van een dat bewijs ontzenuwende verklaring, het niet anders kan zijn dan dat zij de daders zijn van de moord of doodslag op [slachtoffer] .
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte, evenals de medeverdachten, dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord en doodslag.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat deze uitkomst, gelet op al hetgeen kan worden vastgesteld, zeer onbevredigend is. Zeer onbevredigend in het algemeen en vooral voor de nabestaanden van [slachtoffer] , nu zij niet weten wie hem om het leven heeft gebracht. Desondanks moet vrijspraak volgen als de reële mogelijkheid bestaat dat een verdachte, ondanks hetgeen tegen hem pleit, onschuldig is.
Wegmaken van het stoffelijk overschot
Voor de rechtbank staat wel vast dat verdachte samen met de medeverdachten het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in stukken heeft gedeeld, het in de auto heeft vervoerd naar Amsterdam en het daar heeft weggemaakt in het IJ-meer, zodat het in zaak B tenlastegelegde feit kan worden bewezen. Hiervoor is het volgende van belang.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat het lichaam van [slachtoffer] naar Amsterdam is vervoerd door [verdachte] en [medeverdachte 2] in de VW Polo. [medeverdachte 1] reed achter de beide mannen aan in de Audi. [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben het lichaam van [slachtoffer] in het water gelaten. [medeverdachte 1] stond op de uitkijk. Daarna hebben ze de VW Polo geparkeerd en zijn ze met z’n drieën in de Audi naar Frankrijk gereden.
Deze verklaring van [medeverdachte 1] wordt ondersteund door de peilgegevens van de telefoons en – op grond daarvan vast te stellen – onderling telefonisch contact en telefoonverplaatsingen. Dat maakt dit onderdeel van zijn verklaring betrouwbaar. Hierbij weegt mee dat [medeverdachte 1] heeft erkend bij dit feit betrokken te zijn geweest. Gelet op deze onderzoeksresultaten is de mogelijkheid die door de verdediging ter terechtzitting is opgeworpen, dat anderen dan [verdachte] en [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] het lichaam hebben weggemaakt, niet aannemelijk.
De nummers * [telefoonnummer] en * [telefoonnummer] peilden op 23 februari 2009 tussen 23:17 uur en 23:46 uur uit in de omgeving van de Zuider IJdijk en de Ooster Ringdijk te Amsterdam. Het nummer * [telefoonnummer] belde tussen die tijdstippen drie maal naar het nummer * [telefoonnummer] . Het nummer * [telefoonnummer] peilde vervolgens om 23.52 uur uit in de omgeving waar de VW Polo is achtergelaten. Direct daarna verplaatste het nummer zich in de richting van Frankrijk. Daaruit leidt de rechtbank af dat degenen die de telefoons met de nummers * [telefoonnummer] en * [telefoonnummer] in hun bezit hadden op het moment dat ze naar Frankrijk reden, dezelfde personen waren als degenen die de telefoons op de Zuider IJdijk en de Ooster Ringdijk in hun bezit hadden, namelijk [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Dat strookt ook met de bewegingen van die telefoons eerder op de avond, te weten van Mijdrecht, waar de verdachten met z’n drieën verbleven, naar Amsterdam.
Op grond van al het voorgaande kan het dus niet anders dan dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] alle drie op 23 februari 2009 tussen 23.17 uur en 23.46 uur aanwezig waren op de plaats waar het lichaam van [slachtoffer] is weggemaakt.
Daaraan is het volgende voorafgegaan. [slachtoffer] is zes dagen eerder, op 17 februari 2009, om het leven gebracht in het appartement in Rotterdam aan de [adres] . Verdachte en zijn medeverdachten waren daarbij aanwezig. Dit volgt immers uit de telefoongegevens zoals hiervoor is vastgesteld. Het kan dan ook niet anders dan dat zij allen op de hoogte waren van de dood van [slachtoffer] . De rechtbank wordt in die overtuiging gesterkt doordat is gebleken dat de volgende ochtend vanuit het appartement van [slachtoffer] in Mijdrecht, waar verdachten een aantal dagen hebben verbleven, met de telefoon van [slachtoffer] is gebeld naar het Ierse nummer ( [telefoonnummer] ) van [naam 3] , een (ex)vriendin van [verdachte] . De verklaring van [verdachte] dat hij in alle onwetendheid een telefoon zou hebben gebruikt van een persoon die toevallig een paar uur eerder om het leven is gebracht in een appartement in Rotterdam, acht de rechtbank niet aannemelijk, omdat ook [verdachte] zich immers rond dat tijdstip in datzelfde appartement bevond en het niet anders kan dan dat toen de telefoon van [slachtoffer] door één van de drie verdachten is meegenomen naar Mijdrecht.
Vervolgens heeft [medeverdachte 1] tegen [verdachte] en [medeverdachte 2] gezegd dat het lichaam van [slachtoffer] niet in Rotterdam kon blijven. In de dagen tussen 17 februari 2009 en 24 februari 2009 zijn de verdachten vervolgens vrijwel steeds bij elkaar geweest: ze verbleven alle drie in het appartement van [slachtoffer] in Mijdrecht, ze zijn tegelijkertijd naar Rotterdam gegaan om het appartement aan de [adres] schoon te maken en om de spullen van [slachtoffer] te verkopen en ze hebben met elkaar het lichaam van [slachtoffer] weggemaakt. Dit alles volgt uit de verklaring van [medeverdachte 1] die de rechtbank betrouwbaar vindt omdat hij wordt ondersteund door de peilgegevens van de telefoons, de verklaring van eerdergenoemde getuige [getuige 1] en het feit dat DNA-materiaal van [medeverdachte 2] is aangetroffen op de kettingzaag.
Gedurende die periode van zes dagen heeft verdachte zich op geen enkel moment gedistantieerd. Sterker nog, op het moment dat het lichaam in stukken was gedeeld en verpakt, heeft verdachte geholpen met het schoonmaken van het appartement. Ook zijn alle drie de verdachten aanwezig geweest op de plaats waar het lichaam is weggemaakt. Ook toen heeft verdachte zich dus niet gedistantieerd van dit misdrijf, terwijl daar wel de mogelijkheid toe was. En tot slot heeft verdachte zich ook nadat de lichaamsdelen in het IJ-meer waren weggemaakt, niet gedistantieerd, maar is hij met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] via Frankrijk naar Engeland gevlucht.
Door op al deze cruciale momenten vanaf de dood van [slachtoffer] aanwezig te zijn, te helpen en zich niet te distantiëren, heeft verdachte samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] het lichaam van [slachtoffer] weggemaakt. Daar komt bij dat er op momenten onderling overleg moet zijn geweest over de genoemde handelingen en de tijdstippen waarop deze werden gedaan.
De rechtbank kwalificeert deze handelingen op grond van al het voorgaande als medeplegen.