ECLI:NL:RBAMS:2017:3186

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2017
Publicatiedatum
12 mei 2017
Zaaknummer
13/693002-12 (A) en 13/706118-17 (B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maximale gevangenisstraf voor het wegmaken van een lijk door drie verdachten

Op 15 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen drie Ierse mannen die betrokken waren bij de dood van een jongeman, [slachtoffer], en het wegmaken van zijn lichaam. De rechtbank heeft vastgesteld dat [slachtoffer] op 17 februari 2009 om het leven is gebracht in Rotterdam, waarna zijn lichaam in stukken is gedeeld en in het IJ-meer in Amsterdam is gedumpt. De verdachten, [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], hebben gezamenlijk het lichaam van [slachtoffer] verborgen en weggevoerd. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachten en medeverdachten zorgvuldig gewogen, maar kon niet vaststellen wie precies verantwoordelijk was voor de dood van [slachtoffer]. Daarom zijn de verdachten vrijgesproken van moord en doodslag, maar zijn zij wel veroordeeld voor het wegmaken van het lichaam. De rechtbank heeft de maximale gevangenisstraf van twee jaar opgelegd aan de verdachten, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden. De rechtbank heeft ook schadevergoeding toegewezen aan de ouders van [slachtoffer] voor de materiële en immateriële schade die zij hebben geleden door de gruwelijke omstandigheden van het overlijden van hun zoon.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/693002-12 (A) en 13/706118-17 (B) (Promis)
Datum uitspraak: 15 mei 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens] 1986,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende op het adres [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 6 april 2017, 10 april 2017, 12 april 2017 en 1 mei 2017.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.E. Woudman, en van wat door de raadsman van verdachte, mr. J. van Appia, en door verdachte naar voren is gebracht.
Het onderzoek in de onderhavige zaak, genaamd Ithaka, richt zich op verdachte [verdachte] en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De drie verdachten hebben, zij het na een verschillend procesverloop, gelijktijdig terecht gestaan en de rechtbank doet dan ook in de drie zaken gelijktijdig uitspraak. De zaken tegen de drie verdachten zijn bovendien zo nauw met elkaar verweven dat in het vonnis tegen verdachte ook wordt ingegaan op hetgeen de medeverdachten wordt verweten.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
(Zaak A)
hij op een tijdstip in de periode van 17 februari 2009 tot en met 24 februari 2009 te Rotterdam en/of te Mijdrecht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [slachtoffer] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, een of meermalen in de romp gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
(Zaak B)
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 17 februari 2009 tot en met 24 februari 2009 te Rotterdam en/of Mijdrecht en/of Amsterdam en/of Diemen en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, het lijk van [slachtoffer] heeft verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden van voornoemde [slachtoffer] te verhelen, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s),
- het lijk van voornoemde [slachtoffer] in één of meer stukken gedeeld en/of
- het lijk, althans een of meer delen van het lijk, van voornoemde [slachtoffer] in plastic en/of een sprei en/of een (hoes)laken en/of een dekbedovertrek en/of een handdoek gewikkeld en/of
- het lijk, althans een of meer delen van het lijk, van voornoemde [slachtoffer] in een koffer en/of (plastic) tas(sen) en/of vuilniszak(ken) gestopt en/of
- voornoemde koffer en/of (plastic) tas en/of vuilniszak (met daarin een of meer delen van het lijk van voornoemde [slachtoffer] ) verplaatst en/of in (de achterbak van) een motorvoertuig gelegd
en/of
- voornoemde koffer en/of (plastic) tas en/of vuilniszak (met daarin een of meer delen van het lijk van voornoemde [slachtoffer] ) naar Amsterdam en/of Diemen vervoerd en/of
- voornoemde koffer en/of (plastic) tas en/of vuilniszak (met daarin een of meer delen van het lijk van voornoemde [slachtoffer] ) in het water gelaten.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij zijn requisitoir, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Het feit zoals in zaak A tenlastegelegd, kan worden bewezen. Bij de beoordeling van de bewijsmiddelen kan worden uitgegaan van de verklaringen die [medeverdachte 1] heeft afgelegd. Zijn verklaringen zijn betrouwbaar en geloofwaardig, doordat ze worden ondersteund door onderzoeksbevindingen van de politie. Genoemd kan onder meer worden het benoemen van het steekletsel van het slachtoffer dat overeenkomt met de bevindingen van zowel de Nederlandse als de Ierse patholoog, het benoemen van de woning in Rotterdam als de plaats delict, de aanwezigheid van de kettingzaag aldaar met daarop een DNA-spoor van [medeverdachte 2] , de plaats waar de Volkswagen Polo van het slachtoffer is achtergelaten en de plaats delict bij het IJ-meer waar het stoffelijk overschot van het slachtoffer is gevonden. De aanwezigheid van de drie verdachten op genoemde locaties wordt ondersteund door de historische verkeersgegevens van de telefoons die bij de verdachten in gebruik waren. Op grond van deze bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, kan worden vastgesteld dat verdachte en [medeverdachte 2] tezamen en in vereniging verantwoordelijk zijn voor de dood van het slachtoffer door hem een aantal keren met een mes te steken. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat verdachten met voorbedachten rade hebben gehandeld, zodat zij van moord dienen te worden vrijgesproken. Bewezen kan worden dat sprake is van doodslag.
Op grond van diezelfde bewijsmiddelen kan ook worden bewezen dat verdachte zich tezamen en in vereniging met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde in zaak B.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bij pleidooi, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Verdachte dient te worden vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Hij ontkent betrokken te zijn geweest bij beide feiten, sterker nog: hij ontkent het slachtoffer ooit te hebben ontmoet. Het bewijs tegen verdachte bestaat uit zeer onbetrouwbare verklaringen van [medeverdachte 1] , die tegenstrijdigheden en onjuistheden bevatten. Bovendien zijn deze verklaringen pas afgelegd nadat [medeverdachte 1] het dossier met zijn advocaat heeft kunnen bestuderen. Op de belangrijkste punten worden de verklaringen van [medeverdachte 1] ontkracht door de verklaringen van de getuigen en het resultaat van de analyse van de historische verkeersgegevens. Verdachte heeft daarentegen een volstrekt logische verklaring gegeven voor het mogelijke gebruik van de telefoons die [medeverdachte 1] hem verstrekte en voor zijn aangetroffen DNA- en vingerspoor in de woningen in Rotterdam en Mijdrecht. Verdachte lijkt op het verkeerde moment op de verkeerde plek te zijn geweest, waardoor [medeverdachte 1] hem de schuld van de dood van [slachtoffer] in de schoenen heeft kunnen en durven schuiven.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Inleiding
Op 24 februari 2009 is langs de oever van de Diemerzeedijk in Amsterdam het zwaar verminkte lichaam aangetroffen van een jongeman. Zijn hoofd en onderlichaam waren van de romp gescheiden. De afzonderlijke lichaamsdelen waren verpakt in een koffer en plastic vuilniszakken. Uit het forensisch pathologisch onderzoek blijkt dat de man door één of meer messteken om het leven is gekomen. Het delen van het lichaam heeft na het overlijden plaatsgevonden en moet deels met een scherprandig voorwerp zijn gebeurd. Het botletsel past volgens het aanvullend forensisch pathologisch onderzoek bij zaagsneden.
Dit vormde de start van een langdurig en uitvoerig rechercheonderzoek. Relatief snel kwam de recherche erachter dat de dode man [slachtoffer] was. [slachtoffer] bleek actief in het criminele milieu en was vanuit Ierland naar Nederland gekomen. Hij werd in Ierland gezocht door de politie. Bovendien leek sprake te zijn van dreigementen jegens hem vanuit criminele hoek. Met de mogelijkheid van een criminele afrekening werd door de recherche dan ook aanvankelijk rekening gehouden, maar gaandeweg kwam men tot de conclusie dat daarvoor onvoldoende aanwijzingen bestonden. Naar het oordeel van de rechtbank terecht.
Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] in diens voormalige appartement aan de [adres] te Rotterdam om het leven is gebracht. In dat appartement is op diverse plaatsen bloed van [slachtoffer] , al dan niet in de vorm van bloedspetters, aangetroffen. Bovendien was een deel van het lichaam van [slachtoffer] gewikkeld in een weinig verkochte zwarte sprei, terwijl de verhuurster van het appartement een soortgelijke sprei uit dit appartement miste. Verder is in het appartement een, niet van verhuurster afkomstige, kettingzaag aangetroffen. Daarvan miste het zaagblad, maar op zowel een tandwiel van de kettingzaag, als op een vezeldraadje dat in het tandwiel was gewikkeld, is lichaamsmateriaal van [slachtoffer] aangetroffen; bloed en, vermoedelijk, vetweefsel.
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] gebruik maakte van onder andere het telefoonnummer [telefoonnummer] (hierna: * [telefoonnummer] ). Daarmee stuurde hij op 17 februari 2009, nadat hij in de middag zijn vriendin naar Schiphol heeft gebracht, om 20.15 uur een laatste SMS. Daarna hoorden zijn vriendin en familie niets meer van [slachtoffer] . Genoemde telefoon werd door [slachtoffer] vanaf dat tijdstip niet meer gebruikt, noch werden oproepen door hem beantwoord. Dit rechtvaardigt de conclusie dat [slachtoffer] in de avond van 17 februari 2009 om het leven is gebracht.
Hoewel [slachtoffer] in februari 2009 formeel nog huurder was van het appartement in Rotterdam verbleef hij daar niet meer. Hij huurde al enige tijd een appartement aan de [adres] te Mijdrecht. Uit het dossier blijkt dat een vriend van [slachtoffer] in het appartement in Rotterdam verbleef. Die vriend is verdachte [medeverdachte 1] . Net als [slachtoffer] was hij actief in het criminele milieu.
Op grond van, hieronder nader te bespreken, telecomgegevens werd [medeverdachte 1] door de recherche als verdachte aangemerkt.
Verklaringen verdachten
[medeverdachte 1] is vervolgens in Ierland aangehouden en overgeleverd aan Nederland waar hij meermalen is verhoord. Aanvankelijk heeft [medeverdachte 1] zich (voornamelijk) op zijn zwijgrecht beroepen. Ter gelegenheid van de raadkamer gevangenhouding verklaarde [medeverdachte 1] , die op dat moment uiteraard met zijn raadsvrouw beschikte over een dossier, wie er volgens hem verantwoordelijk zijn voor de dood van [slachtoffer] : [verdachte] en [medeverdachte 2] . In nadere verhoren heeft [medeverdachte 1] gedetailleerder verklaard en heeft hij – geconfronteerd met telecomgegevens – uiteindelijk toegegeven dat hij ook enige rol heeft gehad bij het wegmaken van het lichaam van [slachtoffer] . Volgens [medeverdachte 1] is er het volgende gebeurd.
[verdachte] en [medeverdachte 2] werden gezocht door de Ierse politie en zijn daarom naar Amsterdam gekomen. [medeverdachte 1] kende [medeverdachte 2] en [verdachte] niet of niet zo goed. Ze verbleven bij [medeverdachte 1] in het appartement aan de [adres] te Rotterdam. In het begin van de avond van 17 februari 2009 zijn [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar Amsterdam gegaan en hebben daar de oom en tante van [medeverdachte 2] ontmoet met wie ze wat hebben gedronken. Ondertussen werd [medeverdachte 1] gebeld door [slachtoffer] met de vraag wat ze aan het doen waren. Vervolgens is afgesproken dat de drie naar Rotterdam zouden komen en ze [slachtoffer] zouden ontmoeten in het appartement aan de [adres] om daar wat te drinken en computerspelletjes te spelen.
Kort na aankomst in het appartement is [medeverdachte 1] weggegaan om drank te kopen. Ongeveer twintig minuten later kwam hij terug en trof hij [medeverdachte 2] huilend aan de keukentafel aan. [medeverdachte 2] vertelde [medeverdachte 1] dat er ruzie was ontstaan tussen hem en [slachtoffer] . [slachtoffer] zou hem hebben gepest met zijn vriendin, waarop [medeverdachte 2] tegen [slachtoffer] had gezegd dat hij tenminste geen kinderporno keek. Dit was een verwijzing naar de kinderporno die bij een eerdere aanhouding van [slachtoffer] op zijn computer zou zijn aangetroffen.
[medeverdachte 2] vertelde [medeverdachte 1] dat [slachtoffer] toen heel boos werd en hij een mes pakte waarmee hij [medeverdachte 2] heeft aangevallen.
[verdachte] vulde dit verhaal van [medeverdachte 2] als volgt aan. [verdachte] zag dat [slachtoffer] stak richting [medeverdachte 2] . Om [medeverdachte 2] te beschermen heeft [verdachte] ook een mes gepakt en in de rug van [slachtoffer] gestoken. Vervolgens liet [slachtoffer] zijn mes vallen dat is opgepakt door [medeverdachte 2] die daarmee [slachtoffer] in de nek stak.
Later die avond zijn de drie mannen naar het appartement van [slachtoffer] in Mijdrecht vertrokken in twee auto’s: de Audi van [medeverdachte 1] en de door [slachtoffer] gehuurde VW Polo. De volgende dag zijn ze teruggegaan naar het appartement in Rotterdam en heeft [medeverdachte 1] gezegd dat het lichaam van [slachtoffer] daar niet kon blijven. Later hebben [verdachte] en [medeverdachte 2] het lichaam van [slachtoffer] met gebruikmaking van een kettingzaag gedeeld en in de VW Polo gelegd. Die werd geparkeerd in Mijdrecht.
Op 23 februari 2009 zijn [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] nogmaals naar het appartement in Rotterdam gegaan. Ze hebben het schoongemaakt en daarna hebben ze enkele spullen van [slachtoffer] meegenomen en verkocht aan een autohandelaar. Vervolgens is het drietal teruggegaan naar Mijdrecht. In de late avond zijn ze met twee auto’s naar Amsterdam gereden. [medeverdachte 2] en [verdachte] reden in de VW Polo en zij hebben het lichaam in het water gelaten. [medeverdachte 1] zelf stond op de uitkijk en moest de anderen waarschuwen als er politie aankwam. Daarna is de VW Polo ergens geparkeerd, zijn [verdachte] en [medeverdachte 2] bij [medeverdachte 1] in de Audi gestapt en zijn ze met elkaar naar Frankrijk gereden. Daar zijn de drie mannen op een ferry naar Engeland gestapt.
Voor de recherche was deze verklaring aanleiding [verdachte] en [medeverdachte 2] als verdachten aan te merken. Na aanhouding in Ierland hebben de verdachten een eerste verklaring afgelegd. In Nederland hebben zij zich bij de politie (voornamelijk) op hun zwijgrecht beroepen. Hun verklaringen komen kort gezegd op het volgende neer.
[verdachte] en [medeverdachte 2] bevestigen hun komst naar Nederland en het verblijf bij [medeverdachte 1] . Beide verdachten verklaren echter niets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben. Sterker nog: zij hebben hem nooit ontmoet. Het is volgens [verdachte] en [medeverdachte 2] juist dat zij de tante van [medeverdachte 2] op 17 februari 2009 in Amsterdam hebben ontmoet en dat ze daarna naar Rotterdam zijn gereden. Daar zijn ze echter door [medeverdachte 1] afgezet bij een stripclub en uren later weer opgehaald. Zij konden toen niet meer terug naar het appartement waar ze eerder verbleven omdat volgens [medeverdachte 1] vrienden van hem met iets bezig waren. [medeverdachte 1] had hun kleren meegenomen en ze zijn, in de Audi van [medeverdachte 1] , naar een appartement in Mijdrecht gereden. Dat appartement was van een vriend van [medeverdachte 1] en ze konden daar verblijven. Gedurende enkele dagen werd hen de auto, een VW Polo, van diezelfde vriend ter beschikking gesteld.
Ter terechtzitting hebben [verdachte] en [medeverdachte 2] daar nog aan toegevoegd dat op enig moment de VW Polo moest worden teruggegeven, op de dag voor of van vertrek naar Engeland via Frankrijk. [medeverdachte 1] is met de VW Polo weggereden en [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben hem later, met zijn eigen Audi, ergens opgepikt.
Betrouwbaarheid verklaringen [medeverdachte 1]
Doorslaggevend technisch bewijs is in deze zaak niet voorhanden dus het komt voornamelijk aan op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] en de geloofwaardigheid van de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 2] . In dat licht is het volgende van belang.
Gebruik telefoonnummers
Van [medeverdachte 1] kan worden vastgesteld dat hij in de periode waarin hij in Nederland verbleef gebruik maakte van een aantal telefoonnummers, waaronder [telefoonnummer] (hierna: * [telefoonnummer] ) en [telefoonnummer] (hierna: * [telefoonnummer] ). [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij aan [verdachte] en [medeverdachte 2] een telefoon heeft uitgeleend waarover beide verdachten volledig de beschikking hadden. [medeverdachte 1] kan zich het bijbehorende telefoonnummer niet meer herinneren. Zowel [verdachte] als [medeverdachte 2] heeft verklaard dat zij wel eens een telefoon van [medeverdachte 1] hebben gebruikt. De rechtbank komt tot de conclusie dat dit moet gaan om de telefoon met nummer * [telefoonnummer] . Uit de vluchtgegevens van Air Lingus/KLM blijkt dat [verdachte] op 7 februari 2009 van Dublin naar Schiphol is gevlogen waar hij werd opgehaald door [medeverdachte 1] . De volgende dag belde * [telefoonnummer] uit naar het Ierse nummer [telefoonnummer] (hierna: [telefoonnummer] ). Dat nummer is van [naam 1] , destijds de (ex)vriendin van [verdachte] . In de periode daarna is tussen beide nummers regelmatig sms- en belcontact. [naam 1] heeft verklaard dat zij in die periode maar met één persoon die in het buitenland verbleef contact had, te weten [verdachte] .
De tante van [medeverdachte 2] , [naam 2] , belde op 17 februari 2009 naar hetzelfde nummer (* [telefoonnummer] ) om met haar neef in Amsterdam af te spreken.
Hoewel [verdachte] en [medeverdachte 2] zich niet meer kunnen herinneren dat zij verschillende telefoongesprekken hebben gevoerd, acht de rechtbank dit wel aannemelijk gelet op de momenten dat contact werd gelegd en het feit dat de belcontacten veelal uit meerdere seconden bestonden. De conclusie is dan ook dat deze telefoon door hen, en meer in het bijzonder door [verdachte] , werd gebruikt.
Van het nummer [telefoonnummer] (hierna: * [telefoonnummer] ) stelt de rechtbank vast dat dit nummer in gebruik was bij [medeverdachte 1] .
Aanwezigheid plaats delict
Gelet op de uitvoerige peilgegevens van de nummers * [telefoonnummer] en * [telefoonnummer] komt de rechtbank tot de conclusie dat de gebruikers daarvan, zijnde [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , in de avond van 17 februari 2009 aanwezig zijn geweest in het appartement in Rotterdam waar [slachtoffer] om het leven is gebracht. Deze peilgegevens bevestigen dus de verklaring van [medeverdachte 1] dat zij na het bezoek aan de tante van [medeverdachte 2] in Amsterdam naar het appartement in Rotterdam zijn gegaan.
De verklaringen van [medeverdachte 2] en [verdachte] , inhoudende dat beiden door [medeverdachte 1] zijn afgezet bij een stripclub in Rotterdam na het bezoek aan Amsterdam, zijn niet aannemelijk gelet op diezelfde peilgegevens. Die sluiten uit dat [verdachte] en [medeverdachte 2] op een andere locatie in Rotterdam waren. En niet is gebleken dat de stripclub zich in de directe nabijheid van het appartement bevond. Ook is het bezoek aan de stripclub op geen andere wijze aannemelijk gemaakt.
De nummers * [telefoonnummer] en * [telefoonnummer] peilden op 23 februari 2009, in de late avond, uit nabij de locatie waar het lichaam van [slachtoffer] is achtergelaten. En het nummer * [telefoonnummer] , in gebruik bij [verdachte] en [medeverdachte 2] , peilde op diezelfde avond tevens uit in de buurt van de [adres] . In deze straat is de door [slachtoffer] gehuurde VW Polo aangetroffen. De auto heeft vanaf 24 februari 2009 verschillende parkeerboetes gekregen. De [adres] is niet ver verwijderd van de plek waar het lichaam van [slachtoffer] is gevonden. De verklaring van [medeverdachte 2] en [verdachte] dat zij [medeverdachte 1] mogelijk die dag ergens in Amsterdam moesten ophalen in zijn Audi, omdat [medeverdachte 1] toen de VW Polo aan iemand moest teruggegeven, acht de rechtbank niet aannemelijk. Deze verklaring hebben zij voor het eerst ter terechtzitting afgelegd. Ook is deze verklaring op geen enkele wijze onderbouwd, noch ondersteund door resultaten van het opsporingsonderzoek.
Overige onderzoeksresultaten
Niet alleen wordt de verklaring van [medeverdachte 1] betreffende de aanwezigheid van de verdachten op de plaatst delict (zowel in Rotterdam als in Amsterdam) dus bevestigd door de peilgegevens, ook andere onderzoeksbevindingen bevestigen op onderdelen zijn verklaring. Zo worden de reisbewegingen – na de dood van [slachtoffer] – die door [medeverdachte 1] zijn geschetst ondersteund door de telefoonverplaatsingen (van Rotterdam naar Mijdrecht en omgekeerd, van Mijdrecht naar Amsterdam en van Amsterdam naar Frankrijk), bevestigt getuige [getuige 1] het bezoek van drie Engelse mannen (in een Audi) aan zijn bedrijf waar op 23 februari 2009 elektronische apparatuur (van het slachtoffer) is verkocht en bevat de stekker van genoemde kettingzaag DNA-materiaal van [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij die kettingzaag nooit heeft gezien. Volgens [medeverdachte 2] kan zijn DNA op de stekker terecht zijn gekomen doordat hij uit dezelfde kast als waarin de kettingzaag lag, handdoeken heeft gepakt, overigens zonder deze kettingzaag te hebben gezien. De rechtbank vindt deze verklaring voor de aanwezigheid van het DNA-materiaal van [medeverdachte 2] echter hoogst onwaarschijnlijk, alleen al gelet op de omvang van de aangetroffen kettingzaag.
Er zijn sporen van [slachtoffer] op de kettingzaag aangetroffen. Ook zijn er op de kettingzaag sporen van weefsels aangetroffen die overeenkomen met de stoffen waarin de lichaamsdelen van [slachtoffer] waren gewikkeld. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat het lichaam van [slachtoffer] met een kettingzaag in stukken is gezaagd en dat die kettingzaag na de dood van [slachtoffer] met dat doel is aangeschaft. Die verklaring van [medeverdachte 1] wordt dus (gedeeltelijk) ondersteund door de aangetroffen sporen, alsmede door de vaststelling van de deskundigen dat het botletsel van [slachtoffer] past bij zaagsneden. Daar komt nog bij dat de eigenaresse van het appartement in Rotterdam heeft verklaard dat de kettingzaag nog niet in de woning aanwezig was toen die aan [slachtoffer] werd verhuurd.
Gelet op dit alles kan het niet anders dan dat de aangetroffen kettingzaag is gebruikt bij het in stukken delen van het lichaam van [slachtoffer] , bij welke gelegenheid [medeverdachte 2] zijn DNA op de stekker heeft achtergelaten.
Moord/doodslag op [slachtoffer]
Dat de verklaring van [medeverdachte 1] op een aantal belangrijke punten wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, betekent niet zonder meer dat zijn verklaring ook juist is wat betreft de rol die [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben gespeeld bij de dood van [slachtoffer] . [medeverdachte 1] plaatst zichzelf op het tijdstip waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht, buiten het appartement. Hij verklaart immers dat hij kort na aankomst in het appartement in Rotterdam is weggegaan om drank te kopen. Toen hij terugkwam zou hij [slachtoffer] dood in de woning hebben aangetroffen.
Op zichzelf houdt deze verklaring, dat tijdens zijn afwezigheid van slechts (ongeveer) twintig minuten, naar aanleiding van een plotselinge ruzie om een verkeerd gevallen opmerking, iemand op gruwelijke wijze met meerdere messteken om het leven is gebracht, niet het meest waarschijnlijke scenario in. Voor ogen moet ook worden gehouden dat [medeverdachte 1] hiervan niet direct uit eigen beweging melding heeft gemaakt, maar dat hij hierover pas heeft verklaard nadat hem duidelijk is geworden dat de politie op basis van peilgegevens kon vaststellen dat onder andere hijzelf rond het tijdstip van de dood op de plaats delict is geweest. Eén en ander betekent dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de verifieerbaarheid van zijn verklaring en meer in het bijzonder aan dit onderdeel daarvan. Aan deze hoge eisen wordt echter niet voldaan, gelet op het volgende.
Uit de peilgegevens blijkt dat hoogstwaarschijnlijk niet [medeverdachte 1] , die zoals hiervoor overwogen gebruik maakte van het nummer * [telefoonnummer] , de woning in de avond van 17 februari 2009 voor enige tijd heeft verlaten. In tegendeel. Als iemand op dat moment de woning heeft verlaten, is dat waarschijnlijk [verdachte] geweest. Het nummer * [telefoonnummer] , bij hem in gebruik, peilde immers van 21.59 uur tot 22.28 uur niet uit in de [adres] (nabij de woning van [medeverdachte 1] ), maar elders in Rotterdam en in Delft. In die periode had dat nummer daarbij contact met het nummer [telefoonnummer] van eerder genoemde [naam 1] . Over het tijdelijk verlaten van de woning door [verdachte] heeft [medeverdachte 1] niet verklaard. Over telefonisch contact tussen [naam 1] en hemzelf evenmin.
Gelet daarop vindt de rechtbank de verklaring van [medeverdachte 1] , dat hij toevalligerwijs net afwezig is als [slachtoffer] van het leven wordt beroofd, niet aannemelijk.
Daar komt bij dat volgens [medeverdachte 1] sprake zou zijn van twee steekwonden: één in de rug en één in de nek. Aangezien het slachtoffer op zijn rug lag toen [medeverdachte 1] hem zag heeft hij uitsluitend het steekletsel in de nek waargenomen. Uit het dossier blijkt echter dat het slachtoffer meerdere steekverwondingen in zijn hoofd heeft, met als meest opvallende een forse in zijn kin. Daarover heeft [medeverdachte 1] in het geheel niet verklaard. Het is onwaarschijnlijk dat [medeverdachte 1] die forse wond niet heeft opgemerkt en daarmee niet [verdachte] en [medeverdachte 2] heeft geconfronteerd die hem, beweerdelijk, kort daarvoor een verhaal hebben verteld dat gelet op dat letsel evident niet (volledig) juist is.
De verklaring van [medeverdachte 1] laat dan ook te veel vragen onbeantwoord om op grond daarvan de feitelijke toedracht rond de dood van [slachtoffer] te kunnen vaststellen. De rechtbank betrekt bij dat oordeel de reële mogelijkheid dat [medeverdachte 1] zelf (mede) verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] en dat zijn belastende verklaring jegens [verdachte] en [medeverdachte 2] is ingegeven door het belang zichzelf vrij te pleiten. Uiteindelijk moet het bewijs dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd buiten elke redelijke twijfel verheven zijn. De verklaring van [medeverdachte 1] legt daartoe simpelweg te weinig gewicht in de schaal.
Hoewel het aannemelijk is dat [verdachte] en [medeverdachte 2] meer weten dan dat zij tot nu toe hebben verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zo veel overtuigend bewijs tegen deze twee verdachten dat, bij gebreke van een dat bewijs ontzenuwende verklaring, het niet anders kan zijn dan dat zij de daders zijn van de moord of doodslag op [slachtoffer] .
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte, evenals de medeverdachten, dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord en doodslag.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat deze uitkomst, gelet op al hetgeen kan worden vastgesteld, zeer onbevredigend is. Zeer onbevredigend in het algemeen en vooral voor de nabestaanden van [slachtoffer] , nu zij niet weten wie hem om het leven heeft gebracht. Desondanks moet vrijspraak volgen als de reële mogelijkheid bestaat dat een verdachte, ondanks hetgeen tegen hem pleit, onschuldig is.
Wegmaken van het stoffelijk overschot
Voor de rechtbank staat wel vast dat verdachte samen met de medeverdachten het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in stukken heeft gedeeld, het in de auto heeft vervoerd naar Amsterdam en het daar heeft weggemaakt in het IJ-meer, zodat het in zaak B tenlastegelegde feit kan worden bewezen. Hiervoor is het volgende van belang.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat het lichaam van [slachtoffer] naar Amsterdam is vervoerd door [verdachte] en [medeverdachte 2] in de VW Polo. [medeverdachte 1] reed achter de beide mannen aan in de Audi. [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben het lichaam van [slachtoffer] in het water gelaten. [medeverdachte 1] stond op de uitkijk. Daarna hebben ze de VW Polo geparkeerd en zijn ze met z’n drieën in de Audi naar Frankrijk gereden.
Deze verklaring van [medeverdachte 1] wordt ondersteund door de peilgegevens van de telefoons en – op grond daarvan vast te stellen – onderling telefonisch contact en telefoonverplaatsingen. Dat maakt dit onderdeel van zijn verklaring betrouwbaar. Hierbij weegt mee dat [medeverdachte 1] heeft erkend bij dit feit betrokken te zijn geweest. Gelet op deze onderzoeksresultaten is de mogelijkheid die door de verdediging ter terechtzitting is opgeworpen, dat anderen dan [verdachte] en [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] het lichaam hebben weggemaakt, niet aannemelijk.
De nummers * [telefoonnummer] en * [telefoonnummer] peilden op 23 februari 2009 tussen 23:17 uur en 23:46 uur uit in de omgeving van de Zuider IJdijk en de Ooster Ringdijk te Amsterdam. Het nummer * [telefoonnummer] belde tussen die tijdstippen drie maal naar het nummer * [telefoonnummer] . Het nummer * [telefoonnummer] peilde vervolgens om 23.52 uur uit in de omgeving waar de VW Polo is achtergelaten. Direct daarna verplaatste het nummer zich in de richting van Frankrijk. Daaruit leidt de rechtbank af dat degenen die de telefoons met de nummers * [telefoonnummer] en * [telefoonnummer] in hun bezit hadden op het moment dat ze naar Frankrijk reden, dezelfde personen waren als degenen die de telefoons op de Zuider IJdijk en de Ooster Ringdijk in hun bezit hadden, namelijk [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Dat strookt ook met de bewegingen van die telefoons eerder op de avond, te weten van Mijdrecht, waar de verdachten met z’n drieën verbleven, naar Amsterdam.
Op grond van al het voorgaande kan het dus niet anders dan dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] alle drie op 23 februari 2009 tussen 23.17 uur en 23.46 uur aanwezig waren op de plaats waar het lichaam van [slachtoffer] is weggemaakt.
Daaraan is het volgende voorafgegaan. [slachtoffer] is zes dagen eerder, op 17 februari 2009, om het leven gebracht in het appartement in Rotterdam aan de [adres] . Verdachte en zijn medeverdachten waren daarbij aanwezig. Dit volgt immers uit de telefoongegevens zoals hiervoor is vastgesteld. Het kan dan ook niet anders dan dat zij allen op de hoogte waren van de dood van [slachtoffer] . De rechtbank wordt in die overtuiging gesterkt doordat is gebleken dat de volgende ochtend vanuit het appartement van [slachtoffer] in Mijdrecht, waar verdachten een aantal dagen hebben verbleven, met de telefoon van [slachtoffer] is gebeld naar het Ierse nummer ( [telefoonnummer] ) van [naam 3] , een (ex)vriendin van [verdachte] . De verklaring van [verdachte] dat hij in alle onwetendheid een telefoon zou hebben gebruikt van een persoon die toevallig een paar uur eerder om het leven is gebracht in een appartement in Rotterdam, acht de rechtbank niet aannemelijk, omdat ook [verdachte] zich immers rond dat tijdstip in datzelfde appartement bevond en het niet anders kan dan dat toen de telefoon van [slachtoffer] door één van de drie verdachten is meegenomen naar Mijdrecht.
Vervolgens heeft [medeverdachte 1] tegen [verdachte] en [medeverdachte 2] gezegd dat het lichaam van [slachtoffer] niet in Rotterdam kon blijven. In de dagen tussen 17 februari 2009 en 24 februari 2009 zijn de verdachten vervolgens vrijwel steeds bij elkaar geweest: ze verbleven alle drie in het appartement van [slachtoffer] in Mijdrecht, ze zijn tegelijkertijd naar Rotterdam gegaan om het appartement aan de [adres] schoon te maken en om de spullen van [slachtoffer] te verkopen en ze hebben met elkaar het lichaam van [slachtoffer] weggemaakt. Dit alles volgt uit de verklaring van [medeverdachte 1] die de rechtbank betrouwbaar vindt omdat hij wordt ondersteund door de peilgegevens van de telefoons, de verklaring van eerdergenoemde getuige [getuige 1] en het feit dat DNA-materiaal van [medeverdachte 2] is aangetroffen op de kettingzaag.
Gedurende die periode van zes dagen heeft verdachte zich op geen enkel moment gedistantieerd. Sterker nog, op het moment dat het lichaam in stukken was gedeeld en verpakt, heeft verdachte geholpen met het schoonmaken van het appartement. Ook zijn alle drie de verdachten aanwezig geweest op de plaats waar het lichaam is weggemaakt. Ook toen heeft verdachte zich dus niet gedistantieerd van dit misdrijf, terwijl daar wel de mogelijkheid toe was. En tot slot heeft verdachte zich ook nadat de lichaamsdelen in het IJ-meer waren weggemaakt, niet gedistantieerd, maar is hij met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] via Frankrijk naar Engeland gevlucht.
Door op al deze cruciale momenten vanaf de dood van [slachtoffer] aanwezig te zijn, te helpen en zich niet te distantiëren, heeft verdachte samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] het lichaam van [slachtoffer] weggemaakt. Daar komt bij dat er op momenten onderling overleg moet zijn geweest over de genoemde handelingen en de tijdstippen waarop deze werden gedaan.
De rechtbank kwalificeert deze handelingen op grond van al het voorgaande als medeplegen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
(Zaak B)
in de periode van 17 februari 2009 tot en met 24 februari 2009 te Rotterdam, Mijdrecht en Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen het lijk van [slachtoffer] heeft verborgen, weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] te verhelen, immers hebben verdachte en zijn mededaders,
- het lijk van [slachtoffer] in stukken gedeeld en
- delen van het lijk van [slachtoffer] in plastic, een sprei, een hoeslaken, een dekbedovertrek en een handdoek gewikkeld en
- delen van het lijk van [slachtoffer] in een koffer, plastic tassen en vuilniszakken gestopt en
- voornoemde koffer, plastic tas en vuilniszak met daarin delen van het lijk van [slachtoffer] verplaatst en in de achterbak van een motorvoertuig gelegd en
- voornoemde koffer, plastic tas en vuilniszak met daarin delen van het lijk van [slachtoffer] naar Amsterdam vervoerd en
- voornoemde koffer, plastic tas en vuilniszak met daarin delen van het lijk van [slachtoffer] in het water gelaten.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en de maatregel

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem in zaak A en B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaar, met aftrek van het voorarrest in Nederland en de overleveringsdetentie in Ierland. De vordering van de benadeelde partij dient geheel te worden toegewezen, zowel de gevorderde materiële als de immateriële schadepost, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden naar voren gebracht dat
verdachte na zijn vrijlating terug is gegaan naar Ierland en sindsdien een fulltime baan heeft. Tevens dient rekening te worden gehouden met het feit dat verdachte in 2009 naar Nederland kwam om vakantie te vieren en niet omdat hij ‘on the run’ was voor de Ierse politie. Verdachte is nu naar Nederland gekomen om zijn naam te zuiveren en hij heeft er niet voor gekozen om zich op zijn zwijgrecht te beroepen.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Op 17 februari 2009 is [slachtoffer] , toen nog maar 29 jaar oud, door messteken in rug en nek om het leven gebracht. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen wie de daders zijn. De rechtbank heeft wel kunnen vaststellen dat verdachte en zijn mededaders degenen zijn geweest die, om ontdekking van deze levensberoving te voorkomen en om de oorzaak daarvan te verhelen, zijn lichaam hebben weggemaakt door het in stukken te delen en de lichaamsdelen, verpakt in een koffer en plastic zakken, in het IJ-meer te Amsterdam te laten. Daar zijn de lijkdelen uiteindelijk op 24 februari 2009 aangetroffen. Verdachte is daarmee op een gruwelijke en respectloze wijze omgegaan met het lichaam van [slachtoffer] . Dit is in de eerste plaats uitermate schokkend geweest voor de nabestaanden. Maar niet alleen voor hen: voor eenieder die hiervan op enigerlei wijze kennis heeft genomen betreffen dit afschuwelijke feiten. De onschendbaarheid van het lichaam, ook dat van een overledene, is een belangrijk rechtsgoed. Verdachte heeft hier in zeer ernstige mate inbreuk op gemaakt.
Aan de nabestaanden is groot en onherstelbaar leed toegebracht. Dit is treffend tot uitdrukking
gebracht in de aangrijpende slachtofferverklaring die ter terechtzitting van 10 april 2017 door de vader van [slachtoffer] is voorgelezen.
Uit het strafblad van verdachte van 24 februari 2017 blijkt dat hij niet eerder in Nederland is veroordeeld voor strafbare feiten. Uit het Ierse strafblad van 4 april 2017 is gebleken dat verdachte ook in Ierland, op verkeersdelicten na, niet in aanraking is gekomen met justitie. De rechtbank heeft dit bij het bepalen van de strafmaat in het voordeel noch in het nadeel van verdachte laten meewegen.
Naar het oordeel van de rechtbank doet alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht als reactie op dit feit. Bij het bepalen van de duur daarvan heeft de rechtbank zich laten leiden door de ernst van het feit waarbij in ogenschouw is genomen dat een gruwelijker en meer respectloze manier van handelen met betrekking tot het wegmaken van een lichaam nauwelijks denkbaar is. Het is om die reden dat de rechtbank de door de wetgever bepaalde maximum straf oplegt, te weten een gevangenisstraf van 2 (twee) jaar.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De ouders van het slachtoffer, [moeder slachtoffer] (moeder) en [vader slachtoffer] (vader) vorderen als benadeelde partijen € 14.754,75 (veertienduizendzevenhonderdvierenvijftig euro en vijfenzeventig cent) aan materiële schadevergoeding en tevens vordert [moeder slachtoffer] (moeder)
€ 15.000,- (vijftienduizend euro) aan immateriële schadevergoeding in de vorm van schokschade, beide posten te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partijen door het in zaak B bewezenverklaarde feit rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De gevorderde materiële schadevergoeding komt de rechtbank voor een deel, te weten € 1.136,06 (elfhonderdzessendertig euro en zes cent) (schadeposten E, F, I, J), niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom in zoverre worden toegewezen
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De benadeelde partijen zullen in de vordering voor het overige deel van de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard, (gebruik passage indien geheel of gedeeltelijk niet van eenvoudige aard)omdat deze schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, geen rechtstreeks verband houdt met het (maak een keuze)in zaak B (vul feitnummers in)bewezen verklaarde feit, maar direct zijn gerelateerd aan het om het leven brengen van [slachtoffer] , waarvan verdachte wordt vrijgesproken.
De gevorderde immateriële schade, de schokschade, is in de vordering onderbouwd door een medisch rapport van psycholoog/psychiater Dr. D. Shackleton waaruit blijkt dat bij de moeder van [slachtoffer] ernstig psychisch letsel is vastgesteld als gevolg van het gewelddadig overlijden van haar zoon. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak sprake is van een tragische gebeurtenis die de benadeelde partijen ernstig heeft getroffen en verdriet heeft toegebracht. In het algemeen komt immateriële schade of schokschade voor vergoeding in aanmerking als een benadeelde partij rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het overlijden heeft plaatsgevonden en deze confrontatie bij de benadeelde partij een hevige schok heeft teweeggebracht. Daarvoor is overeenkomstig artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld doordat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Tegen de achtergrond van dit kader overweegt de rechtbank dat op grond van het medisch rapport niet kan worden vastgesteld dat het psychisch letsel dat bij moeder is ontstaan, enkel is veroorzaakt door het in zaak B bewezen geachte feit. Te meer omdat uit het medisch rapport volgt dat het psychisch letsel is ontstaan door het
overlijdenvan [slachtoffer] .
Uit de slachtofferverklaring die ter zitting van 10 april 2017 door de vader van [slachtoffer] is voorgelezen, is gebleken dat de familie door foto’s in kranten ook rechtstreeks is geconfronteerd met de gruwelijke wijze waarop met het lichaam van hun zoon is omgegaan.
De rechtbank acht het evident dat dit heeft bijgedragen aan het ziektebeeld van [moeder slachtoffer] dat door de psychiater is vastgesteld. De gevorderde immateriële schadevergoeding komt de rechtbank dan ook voor een deel, te weten € 5.000,- (vijfduizend euro), niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom in zoverre worden toegewezen
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De benadeelde partij zal in de vordering voor het overige deel van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Veroordeelt verdachte tot betaling van genoemd bedrag aan materiële schade aan [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] en genoemd bedrag aan immateriële schade aan [moeder slachtoffer] , behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) opleggen, aangezien verdachte jegens de slachtoffers [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak B bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 6.136,06 (zesduizendhonderdzessendertig euro en zes cent), bestaande uit materiële schade aan [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] en immateriële schade aan [moeder slachtoffer] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47 en 151 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak B ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
(Zaak B)
medeplegen van een lijk verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
2 (twee) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis in Nederland is doorgebracht als ook de overleveringsdetentie die in Ierland is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vorderingvan [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] , wonende te Ierland en in deze zaak woonplaats kiezend aan het adres [adres] ten kantore van advocaat L.M. Wagemaker, toe tot € 6.136,06 (zesduizendhonderdzessendertig euro en zes cent), bestaande uit materiële schade aan [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] en immateriële schade aan [moeder slachtoffer] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van genoemd bedrag aan materiële schade aan [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] en genoemd bedrag aan immateriële schade aan [moeder slachtoffer] , behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] , € 6.136,06 (zesduizendhonderdzessendertig euro en zes cent), bestaande uit materiële schade aan [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] en immateriële schade aan [moeder slachtoffer] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 65 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis zodat verdachte, hangende het hoger beroep, zijn berechting in vrijheid kan afwachten.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Piena, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en J.B. Oreel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.S. Janse van Mantgem, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 mei 2017.