ECLI:NL:RBAMS:2017:3027

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
8 mei 2017
Zaaknummer
C/13/617191 / FA RK 16-7095
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie na meerderjarigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie. De verzoekster, de dochter, heeft de vader verzocht om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie, na het bereiken van de meerderjarigheid. De vader had eerder een maandelijkse bijdrage van € 300,- overeengekomen met de moeder, maar deze was niet omgezet in een rechterlijke beschikking. De rechtbank oordeelde dat de overeengekomen kinderbijdrage eindigde op de dag dat de dochter 18 jaar werd, en dat de vader op grond van artikel 1:395a BW nog steeds verplicht was om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud en studie tot de dochter 21 jaar is. De rechtbank stelde vast dat de vader bereid was om per 1 september 2016 een bijdrage van € 130,- per maand te betalen. De rechtbank heeft deze datum als ingangsdatum gehanteerd en de bijdrage vastgesteld op € 130,- per maand, te betalen bij vooruitbetaling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en andere verzoeken zijn afgewezen.

Uitspraak

Beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/617191 / FA RK 16-7095
Beschikking van 17 mei 2017 betreffende levensonderhoud
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [plaats] ,
verzoekende partij,
hierna mede te noemen de dochter,
advocaat mr. E.E. Sprenkeling te Amsterdam,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [plaats] ,
verwerende partij,
hierna mede te noemen de vader,
advocaat mr. I.M. Borggreve te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure:

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingekomen stukken waaronder:
  • Het verzoekschrift van de dochter, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2016;
  • Het verweerschrift van de vader, ingekomen ter griffie op 21 december 2016.
1.2.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 14 april 2017.
1.3.
Gehoord zijn partijen en hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
De vader heeft van 1986 tot 2005 een affectieve relatie gehad met [naam 1] , hierna: de moeder. Uit deze relatie is op [datum] de dochter geboren.
2.2.
Bij convenant van 1 december 2004 zijn de vader en de moeder overeengekomen dat de vader een bijdrage van € 300,- per maand diende te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter.
2.3.
Tot 15 augustus 2014 heeft de vader de overeengekomen bijdrage betaald, die op dat moment na de wettelijke indexering € 351,09 bedroeg. Vervolgens heeft de vader twintig maanden € 25,- per maand betaald.

3.Het verzoek en verweer

3.1.
De dochter verzoekt de vader te veroordelen
  • aan haar een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie te voldoen van € 358,50 per maand;
  • aan haar te betalen de achterstallige bijdrage ad € 8.911,70;
  • te betalen de kosten van de tenuitvoerlegging, indien hij de opgelegde bijdrage niet voldoet.
3.2.
De vader verzoekt de verzoeken van de dochter af te wijzen, althans een lager bedrag vast te stellen en deze bijdrage niet eerder te laten aanvangen dan per 1 september 2016. Ter zitting heeft hij verklaart bereid te zijn alsnog met ingang van 1 september 2016 een bijdrage van € 130,- per maand te betalen.

4.De beoordeling

4.1.
De dochter beroept zich op de verlengde onderhoudsverplichting voor ouders na het meerderjarig worden van een kind en verzoekt op die grond de eerder tussen haar ouders overeengekomen bijdrage bij beschikking vast te stellen met ingang van de datum waarop zij 18 jaar oud werd, derhalve 16 augustus 2014.
4.1.1.
Een door de rechter vastgesteld bedrag dat de onderhoudsplichtige voor de opvoeding en verzorging van het minderjarige (stief)kind moet betalen wordt bij het bereiken van de meerderjarigheid van het kind van rechtswege geconverteerd in een bedrag dat ter zake van levensonderhoud en studie van het meerderjarige kind moet worden betaald op grond van artikel 1:395b BW. In dit geval was echter geen sprake van een rechterlijke beschikking op basis waarvan de vader alimentatie betaalde, maar van een overeenkomst met de moeder. Daardoor is genoemde bepaling niet van toepassing en werd de kinderbijdrage bij het bereiken van de meerderjarigheid van de dochter niet van rechtswege geconverteerd in een bedrag dat ter zake van levensonderhoud en studie van het meerderjarige kind moet worden betaald. De overeengekomen kinderbijdrage is derhalve geëindigd met ingang van de datum dat de dochter 18 jaar is geworden. Het voorgaande neemt niet weg dat er op grond van art. 1:395a lid 1 BW voor de vader wel een verplichting bestaat om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter tot het tijdstip waarop zij de leeftijd van eenentwintig jaren heeft bereikt. Bij een geschil over die bijdrage ligt het op de weg van de jong-meerderjarige zelf een verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie in te dienen bij de rechter.
4.1.2.
Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt dat de ingangsdatum van een door de rechtbank vast te stellen onderhoudsbijdrage wordt bepaald op de datum van indiening van het verzoekschrift. Dit geldt des te meer, aangezien de vader de dochter reeds in een aantal mailberichten in september 2014 heeft gewezen op de veranderende situatie vanaf het moment dat zij meerderjarig was geworden en daarbij eveneens zijn veranderde draagkracht aan de orde heeft gesteld. Nu de vader echter heeft aangeboden per 1 september 2016 een bijdrage te voldoen, zal de rechtbank deze datum als ingangsdatum hanteren.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de omvang van de door de vader te betalen uitkering tot levensonderhoud en studie van de dochter wordt bepaald aan de hand van enerzijds de behoefte van de dochter en anderzijds de draagkracht van vader.
4.3.
Doorgaans wordt voor de bepaling van de behoefte van een –zoals in dit geval, studerende- jongmeerderjarige aansluiting gezocht bij de WSF-norm voor studenten, waarin bedragen zijn verdisconteerd voor levensonderhoud, ziektekosten en studiekosten. Het norm-bedrag voor hoger onderwijs bedroeg per 1 september 2016 € 655,70. Met eigen inkomsten wordt rekening gehouden als deze ‘substantieel’ en structureel zijn. Tussen partijen staat vast dat de dochter met ingang van 1 september 2016 studeert, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat haar eigen inkomsten op dit moment niet (langer) zodanig zijn, dat hiermee rekening gehouden dient te worden bij het bepalen van haar behoefte.
4.4.
Zowel de vader als de moeder is gehouden naar rato van draagkracht bij te dragen in de behoefte van de dochter. De vader heeft gesteld dat zijn draagkracht maximaal € 130,- per maand bedraagt. De dochter heeft dit niet betwist, zodat de rechtbank hiervan zal uitgaan. Ondanks het feit dat de actuele hoogte van de draagkracht van de moeder niet bekend is, gaat de rechtbank er, gelet op de hoogte van de behoefte, vanuit dat met betaling van dit bedrag door de vader de behoefte van de dochter niet wordt overstegen. De te betalen uitkering zal daarom met ingang van 1 september 2016 vastgesteld worden op € 130,- per maand.

5.De beslissing

De rechtbank:
- bepaalt de door de vader aan de dochter te betalen uitkering tot levensonderhoud en studie met ingang van 1 september 2016 op € 130,- per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Kloosterhuis, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van I.S. Kuijken, griffier, op 17 mei 2017. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).