In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 april 2017 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan de Duitse justitie. De overlevering werd verzocht in verband met de verdenking van diefstal met braak in vereniging. De opgeëiste persoon wilde in het kader van een onschuldverweer een getuige laten horen, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat zij niet over het strafdossier beschikte en daarom de waarde van de getuigenverklaring niet kon beoordelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist was en dat hij de Nederlandse nationaliteit had. De rechtbank heeft ook de grondslag en inhoud van het Europees aanhoudingsbevel (EAB) onderzocht, dat was uitgevaardigd door de Duitse autoriteiten. Het EAB vermeldde dat de opgeëiste persoon samen met een medeverdachte een inbraak had gepleegd in een kliniek, waarbij aanzienlijke schade was veroorzaakt en goederen waren gestolen. De rechtbank concludeerde dat het feit ook naar Nederlands recht strafbaar was en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, onder de voorwaarde dat de opgeëiste persoon, indien veroordeeld, zijn straf in Nederland zal mogen ondergaan. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en er stond geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.