ECLI:NL:RBAMS:2017:2752

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 april 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
13/732023-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsfraude met een benadelingsbedrag van ongeveer 150.000 euro, gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd

Op 24 april 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van bijstandsfraude. De zaak betreft een benadelingsbedrag van ongeveer 150.000 euro, dat de verdachte en zijn medeverdachte onterecht hebben ontvangen door opzettelijk noodzakelijke gegevens niet tijdig te verstrekken aan de Sociale Dienst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 16 december 2004 tot en met 30 september 2013 in strijd met de wet heeft gehandeld door niet te melden dat hij over vermogen beschikte dat boven de vermogensgrens lag. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in de vervolging voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 15 december 2004, omdat het feit in die periode was verjaard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, rekening houdend met zijn leeftijd, gezondheid en het feit dat hij niet eerder met de wet in aanraking is gekomen. De rechtbank benadrukte de ernst van de bijstandsfraude en het vertrouwen dat de samenleving in het sociale zekerheidsstelsel moet hebben.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/732023-15
Datum uitspraak: 24 april 2017
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1951,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 april 2017 en mede naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting voor de politierechter van 11 januari 2017 zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaats gehad.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. E.J. de Groot, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. B.B.A. van Willering, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 10 april 2017 – ten laste gelegd dat
hij en/of zijn medeverdachte in of omstreeks de periode vanaf 01 januari 2000 tot en met 30 september 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, in strijd met een hem en/of medeverdachte bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 65 van de Algemene bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, immers heeft hij en/of medeverdachte, (telkens) opzettelijk verzwegen voor en/of nagelaten (volledig) te melden aan de Sociale dienst en/of de Dienst werk en inkomen, dat hij en/of medeverachte, in voornoemde periode (althans in delen daarvan):
  • inkomsten ontving en/of had ontvangen en/of
  • beschikte en/of had beschikt over een vermogen (in de vorm van roerend en/of onroerend goed in het buitenland) hoger dan de vermogensgrens (als bedoeld in artikel 34 lid 3 van de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet) en/of
  • onroerend goed op zijn naam had staan en/of
  • beschikte en/of had beschikt over een verzwegen bankrekeningnummer
zulks terwijl dit/deze feit(en) kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte en/of zijn medeverdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat dit/deze gegevens van belang was/waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een bijstandsuitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Algemene bijstandswet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming.

3.Voorvragen

3.1.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1.
Verjaring
De wet stelt grenzen aan de periode waarin strafbare feiten nog vervolgd kunnen worden. Wanneer te lang niets is gedaan, is een strafbaar feit verjaard en dan mag de officier van justitie de verdachte niet meer vervolgen voor dat strafbare feit; dan is de officier van justitie niet-ontvankelijk. Het strafbare feit waarvoor verdachte wordt vervolgd, verjaart na twaalf jaar. De verjaring wordt onderbroken door een daad van vervolging. Dat is een officiële handeling van het Openbaar Ministerie of een rechter die gericht is op het krijgen van een rechtelijke beslissing over dat strafbare feit.
Omdat het begin van de ten laste gelegde periode meer dan twaalf jaar in het verleden ligt, is de vraag van belang wanneer de verjaring is gestuit.
3.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman vindt dat de verjaring is gestuit op 15 september 2015. Op die datum werd namelijk voor het eerst strafrechtelijk opgetreden tegen verdachte of haar medeverdachte, doordat verdachte toen als verdachte werd gehoord. Het ten laste gelegde feit is volgens de raadsman dan ook verjaard, voor zover het betrekking heeft op de periode van voor 15 september 2003.
3.1.3.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft op zitting geen standpunt ingenomen ten aanzien van de verjaring.
3.1.4.
Het oordeel van de rechtbank
Een verhoor door de politie is een opsporingshandeling, maar dat is nog geen daad van vervolging. De verjaring is dan ook niet gestuit doordat de politie verdachte op 15 september 2015 als verdachte heeft gehoord. De eerste daad van vervolging die de rechtbank uit het dossier kan afleiden is het aan verdachte uitreiken van de dagvaarding voor de zitting van 11 januari 2017. De betekening van die dagvaarding vond plaats op 16 december 2016. Dat betekent dat op die datum voor het eerst de verjaring is gestuit. De ten laste gelegde periode vóór 16 december 2004 (12 jaar eerder) was op dat moment dus al verjaard.
De conclusie is dan ook dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte met betrekking tot de ten laste gelegde periode van 1 januari 2000 tot en met 15 december 2004. De officier van justitie is wel ontvankelijk voor zover het de periode betreft van 16 december 2004 tot en met 30 september 2013.
3.2.
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

De rechtbank acht bewezen dat
verdachte en/of zijn medeverdachte in de periode vanaf 16 december 2004 tot en met 30 september 2013 te Amsterdam, in strijd met een hem en medeverdachte bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 65 van de Algemene bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, immers heeft hij en/of medeverdachte, (telkens) opzettelijk verzwegen voor en/of nagelaten (volledig) te melden aan de Sociale dienst en/of de Dienst werk en inkomen, dat hij, in voornoemde periode (althans in delen daarvan):
  • inkomsten ontving of had ontvangen en
  • beschikte of had beschikt over een vermogen (in de vorm van roerend en/of onroerend goed in het buitenland) hoger dan de vermogensgrens (als bedoeld in artikel 34 lid 3 van de Wet werk en bijstand) en
  • onroerend goed op zijn naam had staan en
  • beschikte of had beschikt over een verzwegen bankrekeningnummer
zulks terwijl deze feiten konden strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte en zijn medeverdachte wisten dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een bijstandsuitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Algemene bijstandswet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien maanden.
8.2.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich niet gehouden aan de verplichtingen die waren verbonden aan het verkrijgen van een bijstandsuitkering. Doordat verdachte en zijn echtgenote niet hadden doorgegeven dat hij in Turkije een auto en onroerend goed op zijn naam had staan, kon de sociale dienst niet beoordelen of hij en zijn vrouw nog recht hadden op een bijstandsuitkering. Doordat verdachte en zijn echtgenote zich zowel gezamenlijk als afzonderlijk niet hielden aan deze verplichtingen, hadden zij geen recht op de uitkering. Hierdoor is in negen jaar tijd ruim 150.000 euro ten onrechte aan hen uitgekeerd.
Bijstandsfraude is een ernstig feit, omdat misbruik gemaakt wordt van een sociale voorziening. De overheid zorgt ervoor dat mensen die financieel niet in staat zijn om voor zichzelf te zorgen, toch de mogelijkheid krijgen om in hun levensonderhoud te voorzien. De middelen die daarvoor nodig zijn, worden bijeengebracht door de belastingbetaler. Wanneer van deze voorziening misbruik wordt gemaakt, neemt de bereidheid van de belastingbetaler om hieraan een bijdrage te leveren af. Het sociale zekerheidstelsel is bij uitstek gebaseerd op het vertrouwen dat het geld uiteindelijk terechtkomt bij degenen die dat het hardst nodig hebben. Met deze fraude heeft verdachte dat vertrouwen geschaad.
Bij het bepalen van de strafmaat is ook van belang dat verdachte degene was die naar Turkije afreisde en zich daadwerkelijk bezighield met de aankoop en verhuur van onroerend goed en de aanschaf van de auto. Verdachte had dan ook veel grotere betrokkenheid bij het strafbare feit dan zijn vrouw.
Bij een benadelingsbedrag van 125.000 euro tot 250.000 euro noemen de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen tot twaalf maanden. Als alleen naar de ernst van het feit, de rol van verdachte daarbij en de aangerichte schade wordt gekeken, dan zou dat een passende straf zijn.
Bij het bepalen van de strafmaat kijkt de rechtbank niet alleen naar de ernst van het feit, maar ook naar de persoon van verdachte. Uit het strafblad van verdachte van 16 maart 2017 blijkt dat hij niet eerder betrokken is geweest bij strafbare feiten. Ook houdt de rechtbank rekening met de leeftijd van verdachte (65 jaar) en zijn slechte gezondheid.
Tot slot betrekt de rechtbank bij de strafoplegging de omstandigheid dat sprake is van een ouder strafbaar feit en dat er door de uitkerende instantie een terugbetalingsverplichting zal worden opgelegd..
De ernst van het feit en de rol van verdachte daarbij maken dat niet afgezien kan worden van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In de hiervoor genoemde persoonlijke omstandigheden ziet de rechtbank wel aanleiding om in het voordeel van verdachte af te wijken van de oriëntatiepunten van het LOVS.
Omdat de richtlijnen van het Openbaar Ministerie uitgaan van hogere straffen dan waarvan de oriëntatiepunten van het LOVS uitgaan, zal de rechtbank ook een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist.
Alles bij elkaar acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden passend en geboden. De rechtbank zal die straf dan ook aan verdachte opleggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van het ten laste gelegde
voor zover het gaat om de periode van 1 januari 2000 tot en met 15 december 2004.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
-
in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
6 (zes) maanden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. Vogel, voorzitter,
mrs. R.H.C. Jongeneel en P.P.C.M. Waarts, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 april 2017.