ECLI:NL:RBAMS:2017:2750

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 april 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
13/731030-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsfraude met een benadelingsbedrag van ongeveer 150.000 euro, waarbij verdachte opzettelijk heeft nagelaten benodigde gegevens te verstrekken

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 april 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van bijstandsfraude. De verdachte, geboren in Turkije in 1951, heeft in de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 september 2013 opzettelijk nagelaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Sociale Dienst en de Dienst Werk en Inkomen. Dit gebeurde in strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene Bijstandswet en de Wet Werk en Bijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachte in deze periode een benadelingsbedrag van ongeveer 150.000 euro hebben veroorzaakt door niet te melden dat zij beschikten over vermogen in het buitenland.

Tijdens de zitting op 10 april 2017 is het onderzoek ter terechtzitting gevoerd, waarbij de officier van justitie, mr. E.J. de Groot, de vordering heeft ingediend. De verdediging heeft aangevoerd dat de verjaring van de feiten was gestuit op 15 september 2015, maar de rechtbank oordeelde dat de verjaring niet was gestuit door een verhoor door de politie. De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in de vervolging voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 15 december 2004, maar wel ontvankelijk voor de periode van 16 december 2004 tot en met 30 september 2013.

De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het opzettelijk nalaten van het verstrekken van benodigde gegevens, wat heeft geleid tot een onterecht ontvangen bijstandsuitkering. De rechtbank heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar leeftijd, gezondheid en het feit dat zij niet eerder strafbaar is geweest. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien de taakstraf niet naar behoren wordt verricht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/731030-16
Datum uitspraak: 24 april 2017
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam van verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1951,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 april 2017 en mede naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting voor de politierechter van 11 januari 2017 zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaats gehad.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. E.J. de Groot, en van wat verdachte en haar raadsman, mr. B.B.A. van Willering, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 10 april 2017 – ten laste gelegd dat
zij en/of haar medeverdachte in of omstreeks de periode vanaf 01 januari 2000 tot en met 30 september 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, in strijd met een haar en/of medeverdachte bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 65 van de Algemene bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, immers heeft zij en/of medeverdachte, (telkens) opzettelijk verzwegen voor en/of nagelaten (volledig) te melden aan de Sociale dienst en/of de Dienst werk en inkomen, dat zij en/of medeverachte, in voornoemde periode (althans in delen daarvan):
  • inkomsten ontving en/of had ontvangen en/of
  • beschikte en/of had beschikt over een vermogen (in de vorm van roerend en/of onroerend goed in het buitenland) hoger dan de vermogensgrens (als bedoeld in artikel 34 lid 3 van de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet) en/of
  • onroerend goed op haar naam had staan en/of
  • beschikte en/of had beschikt over een verzwegen bankrekeningnummer
zulks terwijl dit/deze feit(en) kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte en/of haar medeverdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat dit/deze gegevens van belang was/waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een bijstandsuitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Algemene bijstandswet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming.

3.Voorvragen

3.1.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1.
Verjaring
De wet stelt grenzen aan de periode waarin strafbare feiten nog vervolgd kunnen worden. Wanneer te lang niets is gedaan, is een strafbaar feit verjaard en dan mag de officier van justitie de verdachte niet meer vervolgen voor dat strafbare feit; dan is de officier van justitie niet-ontvankelijk. Het strafbare feit waarvoor verdachte wordt vervolgd, verjaart na twaalf jaar. De verjaring wordt onderbroken door een daad van vervolging. Dat is een officiële handeling van het Openbaar Ministerie of een rechter die gericht is op het krijgen van een rechtelijke beslissing over dat strafbare feit.
Omdat het begin van de ten laste gelegde periode meer dan twaalf jaar in het verleden ligt, is de vraag van belang wanneer de verjaring is gestuit.
3.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman vindt dat de verjaring is gestuit op 15 september 2015. Op die datum werd namelijk voor het eerst strafrechtelijk opgetreden tegen verdachte of haar medeverdachte, doordat de medeverdachte toen als verdachte werd gehoord. Het ten laste gelegde feit is volgens de raadsman dan ook verjaard, voor zover het betrekking heeft op de periode van voor 15 september 2003.
3.1.3.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft op zitting geen standpunt ingenomen ten aanzien van de verjaring.
3.1.4.
Het oordeel van de rechtbank
Een verhoor door de politie is een opsporingshandeling, maar dat is nog geen daad van vervolging. De verjaring is dan ook niet gestuit doordat de politie de medeverdachte op 15 september 2015 als verdachte heeft gehoord. De eerste daad van vervolging die de rechtbank uit het dossier kan afleiden is het aan verdachte uitreiken van de dagvaarding voor de zitting van 11 januari 2017. De betekening van die dagvaarding vond plaats op 16 december 2016. Dat betekent dat op die datum voor het eerst de verjaring is gestuit. De ten laste gelegde periode vóór 16 december 2004 (12 jaar eerder) was op dat moment dus al verjaard.
De conclusie is dan ook dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte met betrekking tot de ten laste gelegde periode van 1 januari 2000 tot en met 15 december 2004. De officier van justitie is wel ontvankelijk voor zover het de periode betreft van 16 december 2004 tot en met 30 september 2013.
3.2.
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

De rechtbank acht bewezen dat
verdachte en/of haar medeverdachte in de periode vanaf 16 december 2004 tot en met 30 september 2013 te Amsterdam, in strijd met een haar en medeverdachte bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 65 van de Algemene bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, immers heeft zij en/of medeverdachte, (telkens) opzettelijk verzwegen voor en/of nagelaten (volledig) te melden aan de Sociale dienst en/of de Dienst werk en inkomen, dat zij en/of medeverachte, in voornoemde periode (althans in delen daarvan):
  • inkomsten ontving of had ontvangen en
  • beschikte of had beschikt over een vermogen (in de vorm van roerend en/of onroerend goed in het buitenland) hoger dan de vermogensgrens (als bedoeld in artikel 34 lid 3 van de Wet werk en bijstand) en
zulks terwijl deze feiten konden strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte en haar medeverdachte wisten dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een bijstandsuitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Algemene bijstandswet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot
  • een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, en
  • een onvoorwaardelijke taakstraf van zestig uren.
8.2.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich niet gehouden aan de verplichtingen die waren verbonden aan het verkrijgen van een bijstandsuitkering. Doordat verdachte en haar echtgenoot niet hadden doorgegeven dat hij in Turkije een auto en onroerend goed op zijn naam had staan, kon de sociale dienst niet beoordelen of zij nog recht hadden op een bijstandsuitkering. Doordat verdachte en haar echtgenoot zich zowel gezamenlijk als afzonderlijk niet hielden aan deze verplichtingen, hadden zij geen recht op de uitkering. Hierdoor is in negen jaar tijd ruim 150.000 euro ten onrechte aan hen uitgekeerd.
Bijstandsfraude is een ernstig feit, omdat misbruik gemaakt wordt van een sociale voorziening. De overheid zorgt ervoor dat mensen die financieel niet in staat zijn om voor zichzelf te zorgen, toch mogelijkheden krijgen om in hun levensonderhoud te voorzien. De middelen die daarvoor nodig zijn, worden bijeengebracht door de belastingbetaler. Wanneer van deze voorziening misbruik wordt gemaakt, neemt de bereidheid van de belastingbetaler om hieraan een bijdrage te leveren af. Het sociale zekerheidstelsel is bij uitstek gebaseerd op het vertrouwen dat het geld uiteindelijk terechtkomt bij degenen die dat het hardst nodig hebben. Met deze fraude heeft verdachte dat vertrouwen geschaad.
Bij een benadelingsbedrag van 125.000 euro tot 250.000 euro noemen de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen tot twaalf maanden. Als alleen naar de ernst van het feit en de aangerichte schade wordt gekeken, dan zou dat een passende straf zijn.
Bij het bepalen van de strafmaat kijkt de rechtbank niet alleen naar de ernst van het feit, maar ook naar de persoon van verdachte. Daarbij is van belang dat het met name de echtgenoot van verdachte was die zich bezig heeft gehouden met het vermogen in Turkije. Verdachte heeft wel geprofiteerd van de ten onrechte ontvangen bijstand, maar haar rol bij de fraude is een stuk beperkter geweest.
De rechtbank kijkt ook naar het strafblad van verdachte van 16 maart 2017. Hieruit blijkt dat zij niet eerder betrokken is geweest bij strafbare feiten.
Verder houdt de rechtbank rekening met de leeftijd van verdachte (66 jaar) en haar slechte gezondheid. Zij geeft aan onder meer last te hebben van een hoge bloeddruk en van diabetes en in het huishouden in grote mate geholpen te worden door haar kinderen. Dat laat zien dat verdachte beperkte mogelijkheden heeft voor het verrichten van werk.
Tot slot betrekt de rechtbank bij de strafoplegging de omstandigheid dat sprake is van een ouder strafbaar feit en dat er door de uitkerende instantie een terugbetalingsverplichting zal worden opgelegd.
Deze omstandigheden bij elkaar maken dat de rechtbank een onvoorwaardelijke taakstraf van zestig uren passend en geboden vindt. Aan de ene kant moet het met de gezondheid van verdachte mogelijk zijn om de taakstraf uit te voeren. Aan de andere kant moet verdachte ook voelen dat zij verkeerd heeft gehandeld en daarom kan dit feit niet onbestraft blijven.
De rechtbank vindt het risico dat verdachte in de komende tijd opnieuw een strafbaar feit zal plegen niet groot. Daarom zal de rechtbank niet ook een voorwaardelijke straf aan verdachte opleggen, zoals de officier van justitie vorderde.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezen geachte feit.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van het ten laste gelegde
voor zover het gaat om de periode van 1 januari 2000 tot en met 15 december 2004.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
-
in strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van haarzelf of een ander, en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam van verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
60 (zestig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 30 (dertig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. Vogel, voorzitter,
mrs. R.H.C. Jongeneel en P.P.C.M. Waarts, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 april 2017.