In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 20 april 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee eisers, die gezamenlijk [eisers] worden genoemd, en een gedaagde. De eisers vorderden de opheffing van een executoriaal beslag dat door de gedaagde was gelegd op de onverdeelde helft van een pand in Amsterdam. De eisers stelden dat het beslag misbruik van recht was, omdat de verkoopopbrengst van het pand volledig zou toekomen aan de hypotheekhouder, ABN AMRO, en er geen verhaal voor de gedaagde zou zijn. Daarnaast vroegen de eisers om informatie over de woon- en verblijfplaats van de gedaagde en de kinderen, alsook over hun financiële situatie.
De gedaagde voerde verweer en betoogde dat de hoogte van de vordering van ABN AMRO pas bij de levering van het pand zou vaststaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagde door het beslag te handhaven misbruik van recht maakte, omdat er geen opbrengst voor haar zou zijn na de verkoop van het pand. De vordering tot opheffing van het beslag werd toegewezen.
Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld tot het verstrekken van informatie over de belastingaangiften, bankafschriften en inschrijvingen van de kinderen, met een dwangsom voor het geval zij hieraan niet voldeed. De vordering in reconventie van de gedaagde werd afgewezen, evenals de verzoeken om lijfsdwang. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.