In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 april 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplichtigheid aan bedrieglijke bankbreuk. De verdachte, die de echtgenote is van de failliet verklaarde [medeverdachte], werd verweten dat zij haar eenmanszaak en bankrekening ter beschikking heeft gesteld aan haar echtgenoot, zodat hij inkomsten buiten het zicht van de curator kon genereren. De rechtbank heeft vastgesteld dat [medeverdachte] tijdens zijn faillissement niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht en dat hij bewust inkomsten heeft verzwegen. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging voor het primair ten laste gelegde feit nietig was, maar dat het subsidiair ten laste gelegde feit, namelijk medeplichtigheid aan bedrieglijke bankbreuk, wel bewezen was. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het niet bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging. De rechtbank heeft de verdachte een taakstraf van 120 uur opgelegd, met een voorwaardelijke straf van 60 dagen hechtenis indien de taakstraf niet naar behoren wordt verricht. De rechtbank heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat zij niet eerder is veroordeeld en dat het faillissement van haar echtgenoot op 22 november 2016 is opgeheven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet handelde uit eigen gewin, maar om in hun levensonderhoud te voorzien.