ECLI:NL:RBAMS:2017:2419

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
C/13/597701 / FA RK 15-8350
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling van het huwelijksvermogen tussen Iraanse echtgenoten met betrekking tot relatieve bevoegdheid en griffierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 april 2017 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw van Iraanse nationaliteit, waarbij de man ook de Nederlandse nationaliteit heeft. De vrouw had verweer gevoerd tegen het verzoek van de man om de echtscheiding uit te spreken en had zelfstandige verzoeken ingediend, waaronder een verzoek tot verwijzing naar de rechtbank Den Haag op grond van relatieve bevoegdheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man ten tijde van de indiening van het verzoekschrift zijn woonplaats in Amsterdam had, waardoor de rechtbank Amsterdam relatief bevoegd was om de zaak te behandelen. De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding van de man toegewezen, aangezien de vrouw de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet langer betwistte.

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de griffierechten die de vrouw verschuldigd was. De vrouw had haar griffierecht niet tijdig voldaan, maar de rechtbank heeft besloten om het verweerschrift van de vrouw bij de beslissing te betrekken, gezien het belang van beide partijen bij een behandeling van de zaak. De rechtbank heeft ook de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw afgewezen, omdat zij haar behoefte aan een bijdrage onvoldoende had onderbouwd.

Wat betreft de afwikkeling van het huwelijksvermogen heeft de rechtbank de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap vastgesteld op 19 november 2015, het moment van indiening van het verzoekschrift. De rechtbank heeft bepaald dat de man draagplichtig is voor de studieschuld die na 25 september 2014 is ontstaan. De verzoeken van de vrouw met betrekking tot haar persoonlijke goederen en de bruidsgave zijn afgewezen, omdat niet is vastgesteld dat de man deze goederen nog in zijn bezit had en omdat de vrouw niet onderbouwd had waarom zij recht had op een geldbedrag in plaats van de bruidsgave in de vorm van gouden munten.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/597701 / FA RK 15-8350 en C/13/616912/FA RK
16-6964 (JK/SM)
Beschikking van 19 april 2017 betreffende de echtscheiding en afwikkeling van het huwelijksvermogen
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende tevens verwerende partij,
hierna mede te noemen de man,
advocaat mr. E.A. Vermeer-Wartna te Amsterdam,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verwerende tevens verzoekende partij,
hierna mede te noemen de vrouw,
advocaat mr. B.A.S. van Leeuwen te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingekomen stukken, te weten:
  • het verzoekschrift van de man ingekomen op 19 november 2016;
  • het F2-formulier met bijlage van de zijde van de vrouw van 9 februari 2016 waarin
mr. B.A.S. van Leeuwen zich stelt als advocaat van de vrouw;
- het verweerschrift van de vrouw tevens houdende zelfstandige verzoeken ingekomen op
14 maart 2016;
- het F9-formulier met bijlage van de zijde van de vrouw van 8 mei 2016;
  • het verweerschrift op zelfstandige verzoeken van de zijde van de man van 6 juni 2016;
  • het F2-formulier van de zijde van de man van 30 juni 2016 waarin
mr. E.A. Vermeer-Wartna zich stelt als advocaat van de man;
  • het formulier verdelen en verrekenen van 1 november 2016 van de zijde van de man;
  • het F9-formulier met bijlage van de zijde van de man van 2 maart 2017;
  • het F9-formulier met bijlagen van de zijde van de vrouw van 14 maart 2017;
  • het F9-formulier met bijlagen van de zijde van de man van 14 maart 2017.
1.2.
Opgemelde zaken zijn behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 17 maart 2017. Gehoord zijn: partijen en hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] , [land] , op [datum] .
2.2.
Bij vonnis van de kort geding rechter van 27 november 2015 is de vordering van de vrouw jegens de man tot afgifte van haar persoonlijk spullen afgewezen.
2.3.
Partijen hebben de Iraanse nationaliteit. Daarnaast heeft de man ook de Nederlandse nationaliteit.

3.De verzoeken en het verweren

3.1.
De man verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.2.
De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man om de echtscheiding uit te spreken en verzoekt de rechtbank door middel van zelfstandige verzoeken:
Exceptioneel verweer:
a.toe te wijzen het verzoek van de vrouw, dat de rechtbank zich op grond van artikel 262 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) relatief onbevoegd verklaart om dit verzoekschrift tot echtscheiding in behandeling te nemen, nu zowel de man als de vrouw hun werkelijke woon- en verblijfplaats hebben binnen het Arrondissement Den Haag;
b.toe te wijzen het verzoek van de vrouw, dat de rechtbank op grond van artikel 270 Rv de
zaak doorverwijst naar de rechtbank Den Haag in de staat waarin deze zich bevindt.
Verweer ten gronde:
c.af te wijzen het verzoek van de man op de echtscheiding uit te spreken tussen partijen, gehuwd op [datum] te [plaats] , [land] , aangezien de duurzame ontwrichting van het huwelijk zeer nadrukkelijk wordt bestreden door de vrouw.
Zelfstandige verzoeken:
d.te bepalen dat het Iraanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van
partijen;
e.te bepalen dat een ieder zijn eigen schulden draagt, en dat de schulden moeten worden
toegerekend aan degene op wiens naam deze staan;
f.te bepalen dat de man aan de vrouw een bruidsgave dient te overhandigen;
g.te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 130.000,-- ter
voldoening van de bruidsgave van 500 Bahar-e-Azadi gouden munten.
h.te bepalen dat de man € 400,-- per maand in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw dient bij te dragen, dan wel een bijdrage die de rechtbank redelijk en passend acht, door de man telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, met ingang van
17 november 2015;
i.te bepalen, dat de man navolgende reeks goederen teruggeeft aan de vrouw:
- Bachelor certificaat van Ajman Universiteit
- Master certificaat van BuiD
- Arbeidscontract en werk access key
- ABN AMRO bank account contract
- Armband van wit goud met diamant
- Ketting met twee harten hanger van wit goud en diamant en bijbehorende oorbellen
- Gouden ketting met vierkante hanger met diamant in het midden
- Ketting van wit goud met hart hanger met diamant
- Gouden Versace ketting
- Enkel ketting van wit goud met ronde hangers
- Ring van wit goud met vijf rijen prinscut diamant
- Ring van wit goud (flower model)
- Ring van wit goud met vierkant model diamant
- Gouden Bvlgari ring
- 4 zilveren ringen
- Ring van wit goud met een groot diamant en ring van wit goud met kleine diamant
- Ketting van wit goud met vierkant hanger met diamant
- Ketting en Armband van wit en geel goud
- 2 horloges: GUESS en VALENTINO merk
- Winter- en zomerkleding, slaapkleding
- Ondergoed en sokken
- Winterjas, capuchon, sjaal
- Schoenen, sandalen, laarzen
- Paardrijdhelm en laarzen
- Tassen
- Haardroger, haarstyler
- Parfumflesjes
- Make-up en toiletartikelen
- Sporttas en lidrnaatschapskaart van Fit for Free
te bepalen dat indien de man niet meewerkt om deze goederen af te geven, hij veroordeeld
wordt tot de betaling van een vexatoire schadevergoeding ad € 30.000,--.
j.deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.3.
De man voert verweer tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw en verzoekt de rechtbank deze verzoeken af te wijzen.

4.De beoordeling

4.1. (
Relatieve) bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1.1.
Nu beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding en daarmee de verzochte nevenvoorzieningen rechtsmacht toe.
4.1.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank Amsterdam op grond van artikel 262 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet relatief bevoegd is om het verzoek tot echtscheiding van de man inhoudelijk te behandelen. Volgens de vrouw is uitsluitend de rechtbank Den Haag relatief bevoegd, nu partijen altijd binnen het arrondissement Den Haag hun gewone woon- of verblijfplaats hebben gehad en thans nog hebben, en de man niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij gedurende de indiening van het verzoek daadwerkelijk zijn woon- of verblijfplaats in Amsterdam had. De vrouw stelt dat partijen daadwerkelijk woonden op het adres van de ouders van de man te Nootdorp en partijen werkzaam waren in Den Haag en Rijswijk. Het adres waar de man stelt ingeschreven te staan op het moment van indienen van het verzoekschrift, is volgens de vrouw het adres van een ex-vriendin van de man. De vrouw verzoekt de rechtbank dan ook de onderhavige zaak op grond van artikel 270 Rv door te verwijzen naar de rechtbank Dan Haag.
4.1.3.
De man stelt dat hij ten tijde van het indienen van het verzoekschrift woonde op de [adres] , wat ook blijkt uit het BRP-uittreksel dat de man aan de rechtbank heeft overgelegd. Gelet op het voorgaande stelt de man dat de rechtbank Amsterdam relatief bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige verzoekschrift.
4.1.4.
Gelet op het feit dat gebleken is dat de man ten tijde van de indiening van het verzoekschrift volgens de Basis Registratie Personen zijn woonplaats had in Amsterdam en de man zelf eveneens aangeeft dat hij op dat moment in Amsterdam woonachtig was, is de rechtbank Amsterdam relatief bevoegd om van het onderhavige verzoek kennis te nemen. Er is geen aanleiding om daadwerkelijk aan te nemen dat de man ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek elders woonde dan op zijn inschrijfadres op dat moment. De rechtbank zal de onderhavige zaak dan ook behandelen.
4.1.5.
De rechtbank zal op grond van artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek het Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen. Gelet op de woonplaats van de vrouw in Nederland is op het verzoek van de vrouw met betrekking tot de partneralimentatie eveneens Nederlands recht van toepassing.
4.1.6.
Op het huwelijksvermogensregime van partijen is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: Verdrag) van toepassing. Niet is gebleken dat partijen voor hun huwelijk een geldige rechtskeuze hebben gemaakt. Nu partijen ten tijde van de huwelijkssluiting een gemeenschappelijke nationaliteit hadden, te weten de Iraanse nationaliteit, en zij tevens geen eerste huwelijksdomicilie hebben op grond van het Verdrag, is op grond van artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag vanaf de huwelijkssluiting het Iraanse recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen.
4.1.7.
De vrouw heeft zich op 25 september 2014 in Nederland, waar de man al woonachtig was, gevestigd. Op grond van artikel 7 tweede lid onder 3 van het Verdrag is vanaf dat moment het Nederlandse recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen. Partijen zijn dan ook vanaf dat moment in gemeenschap van goederen gehuwd.
4.1.8.
Nu de automatisch wijziging van het toepasselijke huwelijksvermogensrecht op grond van artikel 8 lid 1 van het Verdrag slechts geldt voor die vermogensbestanddelen die na de wijziging worden verkregen door de echtgenoten, wordt al het daarvoor verkregen vermogen ook na de wijziging beheerst door het ‘oude recht’, waaronder het desbetreffende vermogensbestanddeel was verkregen.
4.2.
Griffierecht
4.2.1.
De vrouw heeft op 14 maart 2016 een verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, ingediend bij de rechtbank.
4.2.2.
Gelet op artikel 3, vierde lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken was de vrouw griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van haar verweerschrift en diende zij ervoor te zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien, in dit geval dus uiterlijk op 11 april 2016, is bijgeschreven op de rekening van de rechtbank, dan wel ter griffie is gestort.
4.2.3.
De vrouw heeft verschuldigde griffierecht niet tijdig voldaan.
4.2.4.
Bij brief van 21 april 2016 heeft de griffier de vrouw in de gelegenheid gesteld zich binnen twee weken na dagtekening van deze brief schriftelijk en gemotiveerd uit te laten met betrekking tot het geconstateerde verzuim en/of alsnog een beroep te doen op de hardheidsclausule van artikel 282a, vierde lid, Rv.
4.2.5.
Bij bericht van 8 mei 2016 heeft de advocaat van de vrouw haar verontschuldigingen aangeboden voor de te late betaling van het griffierecht en is verzocht het verweerschrift alsnog bij de beslissing te betrekken. Hiervoor heeft de vrouw aangevoerd dat zij tot 11 februari 2016 werd bijgestaan door mr. Mohasselzadeh, welke advocaat uitstel had gevraagd – en gekregen tot 11 februari 2016 – voor het indienen van een verweerschrift. Op 11 februari 2016 heeft de huidige advocaat van de vrouw zich gesteld. De advocaat van de vrouw was in de veronderstelling dat de nota met betrekking tot het griffierecht abusievelijk door de rechtbank aan hem was verzonden, nu deze nota aanvankelijk bedoeld zou zijn voor mr. K. Mohasselzahed. De vrouw heeft daarbij in eerste instantie aan haar advocaat laten weten dat zij het griffierecht persoonlijk heeft betaald. Later bleek echter dat dit het griffierecht betrof van andere tussen partijen aanhangige procedures. Toen dit bleek heeft de advocaat van de vrouw het griffierecht op 21 april 2016 direct voldaan.
4.2.6.
Nu de vrouw het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft voldaan, dient de rechter haar in beginsel gelet op het bepaalde in artikel 282a, tweede lid, Rv niet-ontvankelijk te verklaren in haar verweer, tevens houdende zelfstandige verzoeken, tenzij toepassing van die bepaling, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (artikel 282a, vierde lid, Rv, de hardheidsclausule).
4.2.7.
De rechtbank vat het verweer van de advocaat van de vrouw op als een beroep op de hardheidsclausule. Mede gelet op het feit dat beide partijen hebben aangegeven dat zij het van belang achten dat de onderhavige zaak thans door de rechtbank wordt behandeld, met inachtneming van het verweerschrift van de man, zal de rechtbank het verweerschrift van de vrouw van 14 maart 2016 bij de beslissing betrekken.
4.3.
Echtscheiding
4.3.1.
Nu tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw de door de man gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen niet langer betwist, moet de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen als vaststaand worden aangenomen en is het verzoek tot echtscheiding is toewijsbaar.
4.4.
De bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw
Nu de vrouw haar behoefte aan een bijdrage in haar levensonderhoud niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd en zij zich tijdens de mondelinge behandeling op dit punt heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen afwijzen, bij gebrek aan onderbouwing.
4.5.
De afwikkeling van het huwelijksvermogen
Peildatum omvang van de huwelijksgemeenschap
4.5.1.
De man heeft op 19 november 2015 bij de rechtbank een echtscheidingsverzoekschrift ingediend.
4.5.2.
De peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap is dan ook 19 november 2015, het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift.
Peildatum van de waarde van de huwelijksgemeenschap
4.5.3.
Bij het vaststellen van de peildatum voor de waarde van tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen geldt als hoofdregel de waarde ten tijde van de (feitelijke) verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet gelden. Indien niet is gesteld of gebleken dat partijen een andere datum zijn overeengekomen, dan wel dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet gelden, zal de rechtbank derhalve de waarde op het tijdstip van de (feitelijke) verdeling hanteren.
4.5.4.
De peildatum van de waardering van schulden en vorderingen (waaronder saldi op bankrekeningen) is echter de datum van ontbinding van de gemeenschap, zijnde 19 november 2015. Dit uitgangspunt betekent dat inkomsten, aflossingen en stortingen gedaan vóór deze datum worden geacht te zijn ontvangen ten bate van de gemeenschap of te zijn gedaan ten laste van de gemeenschap. Deze lossen dus op in de te verdelen gemeenschap van goederen per peildatum. Ook betekent dit uitgangspunt dat inkomsten, aflossingen en betalingen gedaan ná 19 november 2015 buiten het bestek van deze procedure vallen.
De omvang van de gemeenschap
4.5.5.
Niet in geschil is dat de gemeenschap van goederen op 19 november 2015 bestond uit een studieschuld van € 10.000,-- van de man en de persoonlijke goederen van de vrouw zoals genoemd onder
i.van haar zelfstandige verzoeken..
4.5.6.
Ten aanzien van de studieschuld van de man overweegt de rechtbank als volgt. De studieschuld van de man valt in de gemeenschap van goederen van partijen, voor zover deze ontstaan is na 25 september 2014. De rechtbank kan deze studieschuld niet tussen partijen verdelen, dan wel deze schuld kan toescheiden. In zoverre zal dit verzoek dienen te worden afgewezen. Wel kan de rechtbank bepalen wat de gevolgen tussen partijen onderling zijn indien één van beide partijen de betaling van de schulden op zich neemt. Dit betreft de vraag naar wie van partijen de schulden zal moeten dragen, ofwel de vraag naar onderlinge draagplicht. In zijn algemeenheid heeft de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de onderlinge draagplicht geen invloed op de aansprakelijkheid voor de schulden jegens de schuldeisers. Beide partijen blijven (in zijn algemeenheid) jegens de verschillende schuldeisers gehouden de schuld (mede) te voldoen. Indien na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap een ex-echtgenoot meer dan de helft van een gemeenschapsschuld betaalt, verkrijgt deze ex-echtgenoot een regresvordering op de andere ex-echtgenoot. De man heeft ter zitting met zoveel woorden laten weten dat dit voor hem van minder belang is. De vrouw heeft met een beroep op de redelijkheid en billijkheid betoogd dat zij niet draagplichtig zou moeten zijn voor enig deel van de studieschuld. Gelet op deze standpunten van partijen zal de rechtbank, in afwijking van de hoofdregel, op grond van de redelijkheid en billijkheid bepalen dat alleen de man draagplichtig is voor voormeld deel van de studieschuld.
4.5.7.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen twisten ten aanzien van de persoonlijke goederen van de vrouw, zoals genoemd onder
i.van haar zelfstandige verzoeken.
De man stelt dat de vrouw de betreffende goederen reeds eerder heeft opgehaald bij zijn familie en hij deze goederen niet langer in zijn bezit heeft. De vrouw betwist dat zij deze goederen eerder heeft opgehaald bij de man of de familie van de man. Nu de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen of de man of zijn familie de persoonlijke goederen van de vrouw thans nog in zijn bezit heeft, dan wel de vrouw, is het verzoek van de vrouw tot afgifte van haar persoonlijke goederen niet voor toewijzing vatbaar.
4.6.
De bruidsgave
4.6.1.
Gebleken is dat de vrouw enige tijd terug in Teheran, Iran een procedure is gestart waarin zij de bruidsgave van de man heeft gevorderd. De rechter te Teheran heeft reeds op 21 april 2016 een uitspraak gedaan in deze zaak.
4.6.2.
De man stelt onder meer dat de rechtbank gelet op de voornoemde uitspraak van de rechter te Teheran niet bevoegd is alsnog een uitspraak te doen ten aanzien van het verzoek van de vrouw met betrekking tot de bruidsgave. De vrouw stelt dat de rechtbank wel uitspraak kan doen, maar heeft zich op dit punt verder gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.6.3.
Nu er geen verdrag is op grond waarvan de uitspraak van de rechter in Teheran voor erkenning en tenuitvoerlegging in aanmerking komt, is het mogelijk om een nieuwe inhoudelijke behandeling van het geschil aan de Nederlandse rechter te vragen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen, reeds op grond van het volgende. De vrouw verzoekt om betaling van een geldbedrag in euro’s op te leggen, terwijl volgens haar stellingen zij op grond van het huwelijkscontract als bruidsgave recht heeft op gouden munten. Niet onderbouwd is waarom zij in plaats gouden munten, recht zou hebben op een geldbedrag in euro’s. Uit de vertaling van de uitspraak van de Iraanse rechter en de vertaling van de huwelijksakte blijkt ook niet van een dergelijke mogelijkheid. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw ten aanzien van de bruidsgave dan ook afwijzen.
4.6.4.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
- spreekt de
echtscheidinguit tussen partijen, gehuwd te [plaats] , [land] , op [datum] ;
- bepalen dat de man voor het geheel draagplichtig is voor de studieschuld van de man voor zover deze ontstaan is na 25 september 2014;
- verklaart voormelde nevenvoorziening uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door de rechter mr. J. Kloosterhuis, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.A. Marchal, griffier, op 19 april 2017. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).