ECLI:NL:RBAMS:2017:2418

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
C/13/605495 / FA RK 16-2118
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot verduistering en draagplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 april 2017 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 2009 met elkaar zijn gehuwd. De vrouw verzocht om echtscheiding, stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, aangezien beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen, omdat partijen overeenkwamen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

Daarnaast is er een geschil ontstaan over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man heeft een schuld aan Viking Host BV van € 335.025,28, die volgens de vrouw verknocht is aan de man, omdat deze is ontstaan door onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw niet draagplichtig is voor deze schuld, omdat zij niet heeft geprofiteerd van de verduisterde gelden. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de man om onroerend goed in Oekraïne en Rusland aan de vrouw toe te delen afgewezen, omdat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd van het eigendom.

De rechtbank heeft verder bepaald dat de echtelijke woning getaxeerd moet worden en dat partijen gezamenlijk een makelaar moeten aanwijzen. De behandeling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is pro forma aangehouden tot 29 mei 2017, waarbij de man moet rapporteren over zijn mogelijkheden om het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van het taxatierapport.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/605495 / FA RK 16-2118 (echtscheiding)
C/13/621946 / FA RK 17-159 (veve)
Beschikking van 12 april 2017 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekende tevens verwerende partij,
hierna mede te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.H. Six-van der Werf te Soest,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verwerende tevens verzoekende partij,
hierna mede te noemen de man,
advocaat mr. M. Westerveld te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingekomen stukken, waaronder:
  • het op 29 maart 2016 ingekomen verzoekschrift;
  • het daartegen op 7 juli 2016 ingediende verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken;
  • het verweer op zelfstandige verzoeken van de zijde van de vrouw, ingekomen op 10 februari 2017.
1.2.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 7 maart 2017.
1.3.
Gehoord zijn: partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] op [datum] 2009.
2.2.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit. Gesteld is dat de vrouw tevens burger van Oekraïne is.
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 7 september 2016 is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de man bij uitsluiting zal zijn gerechtigd tot het gebruik van de echtelijke woning.

3.De beoordeling

Echtscheiding
3.1.
Partijen verzoeken de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.2.
De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe omdat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
3.3.
Hoewel ingevolge artikel 262 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in beginsel de rechtbank Noord-Holland relatief is bevoegd kennis te nemen van onderhavig verzoek, hebben partijen te kennen gegeven geen verwijzing te wensen. Derhalve zal de rechtbank het verzoek inhoudelijk behandelen.
3.4.
Er zal Nederlands recht op het verzoek tot ontbinding van het huwelijk worden toegepast op grond van artikel 10:56, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.5.
Tussen partijen staat vast dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Het verzoek tot echtscheiding is dan ook toewijsbaar.
Bijdrage in levensonderhoud
3.6.
Partijen hebben hun verzoek tot het vaststellen van een door de ander te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud over en weer ingetrokken, zodat de rechtbank hierover geen beslissing meer hoeft te nemen.
Verdeling
3.7.
Partijen verzoeken de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen te verdelen overeenkomstig hun voorstel daartoe.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.8.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verdelingsverzoek.
3.9.
De rechtbank dient allereerst het toepasselijke recht te bepalen. Partijen zijn gehuwd na 1 september 1992, zodat op hun huwelijksvermogensregime het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) van toepassing is. Niet gesteld of gebleken is dat partijen een rechtskeuze hebben gedaan. Uit de huwelijksakte en het uittreksel uit de Basisregistratie Personen blijkt dat de vrouw ten tijde van het huwelijk burger van Oekraïne was en dat de man de Nederlandse nationaliteit had. Derhalve hadden partijen geen gemeenschappelijke nationaliteit in de zin van het Verdrag. Ingevolge artikel 4 lid 1 van het Verdrag is het Nederlandse recht van toepassing als het recht van de eerste huwelijksdomicilie van partijen. Nu partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld, is tussen hen een gemeenschap van goederen ontstaan.
Peildatum
3.10.
Als peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. In dit geval is het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend op 29 maart 2016, zodat de rechtbank deze datum zal aanhouden als peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap.
3.11.
Bij het vaststellen van de peildatum voor de waarde van tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen geldt als hoofdregel de waarde ten tijde van de (feitelijke) verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet gelden. Niet is gesteld of gebleken dat partijen een andere datum zijn overeengekomen, dan wel dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet gelden. De rechtbank zal derhalve de waarde op het tijdstip van de (feitelijke) verdeling hanteren, waarbij de datum van uitspraak van de rechtbank het meest in aanmerking komt als datum feitelijke verdeling.
3.12.
De peildatum van de waardering van schulden en vorderingen (waaronder saldi op bankrekeningen) is echter de datum van ontbinding van de gemeenschap, zijnde 29 maart 2016. Dit uitgangspunt betekent dat inkomsten, aflossingen en stortingen gedaan vóór deze datum worden geacht te zijn ontvangen ten bate van de gemeenschap of te zijn gedaan ten laste van de gemeenschap. Deze lossen dus op in de te verdelen gemeenschap van goederen per peildatum. Ook betekent dit uitgangspunt dat inkomsten, aflossingen en betalingen gedaan ná 29 maart 2016 buiten het bestek van deze procedure vallen. De rechtbank zal dan ook van deze datum uitgaan, tenzij hierna anders wordt vermeld.
Omvang huwelijksgoederengemeenschap
3.13.
De verzoeken van partijen betreffen de volgende (gestelde) bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap.
De echtelijke woning aan de [adres] en de daarop rustende hypotheek bij de ING Bank met nummer [nummer]
3.14.
Vast staat dat de woning en de daarop rustende hypotheek bij de ING Bank ter hoogte van € 157.000,-, die enkel op naam van de man staan, onderdeel uitmaken van de gemeenschap van partijen. Dit brengt mee dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van de woning en dat zij draagplichtig is voor de helft van de hypothecaire lening.
3.15.
De man wenst de woning over te nemen. De vrouw stemt in met dit verzoek, mits hij in staat zal zijn de daarop rustende hypotheek voor zijn rekening te nemen en zij – voor zover noodzakelijk – wordt ontslagen uit de (hoofdelijke) aansprakelijkheid voor deze lening en dat de man haar daarvoor vrijwaart.
3.16.
Partijen verschillen van mening over de waarde van de woning. Voor het jaar 2017 is de WOZ-waarde op € 119.000,- vastgesteld. De man stelt dat de waarde van de woning lager is, namelijk dat deze € 95.000,- bedraagt. Volgens de vrouw is de marktwaarde doorgaans juist hoger dan de WOZ-waarde. Zij wenst dat de woning wordt getaxeerd, waartegen de man zich niet verzet. De rechtbank zal daarom bepalen dat partijen gezamenlijk een makelaar (uit de regio Zaanstad) opdracht dienen te geven de woning te taxeren, waarbij zij ieder de helft van de kosten dienen te voldoen. Indien partijen het niet eens worden over de persoon van de makelaar, zal de man drie namen van makelaar/taxateurs noemen waaruit de vrouw een naam kan kiezen, die dan de opdracht zal krijgen. De man dient het taxatierapport in het geding te brengen. Voorts dient hij, onderbouwd met stukken, duidelijkheid te scheppen over de vraag of hij het aandeel van de vrouw in de woning kan overnemen, alsmede of de bank bereid is de vrouw te ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypotheek, althans dat de bank schriftelijk verklaart dat de vrouw niet draagplichtig is voor de hypotheek. Indien hij daartoe in staat is, zal de woning en de daarop rustende hypotheek aan hem worden toebedeeld onder verrekening van de onder- of overwaarde van de woning. Voor zover de man niet in staat blijkt te zijn de woning en de daarop rustende hypotheek over te nemen, zal de woning moeten worden verkocht en geleverd aan een derde, waarbij partijen beiden voor de helft draagplichtig zijn voor de helft van het verschil tussen de hypotheek en de opbrengst.
3.17.
In afwachting van het taxatierapport en bericht van de man zoals hierboven omschreven, zal de rechtbank de behandeling pro forma aanhouden als na te melden.
Onroerend goed in Rusland en Oekraïne
3.18.
De man stelt dat de vrouw eigenaar is van twee (onbelaste) onroerende zaken, namelijk te Poltova in Oekraïne en te Istra Oblast te Moskou, Rusland. Hij verzoekt deze onroerende zaken aan de vrouw toe te delen tegen een waarde van € 30.000,- ieder, onder verrekening van de waarde hiervan. De vrouw betwist dat zij eigenaar is van het door de man gestelde onroerend goed. Zij erkent dat zij in Moskou heeft gewoond, maar dat betrof een huurwoning.
3.19.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, is de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de vrouw het door hem gestelde onroerend goed bezit. Nu de man geen begin van bewijs heeft geleverd, komt de rechtbank niet toe aan het aanbod van de man nader bewijs te overleggen. Zijn verzoek zal op dit punt worden afgewezen.
3.20.
Uit het door de vrouw overgelegde uittreksel van het register van onroerende zaken blijkt dat zij wel een appartement bezit in Lebedyn, Oekraïne, waarvan zij stelt dit te hebben geërfd. Het gaat om een appartement ter grootte van 24,1 m², waarvan de totale waarde volgens het uittreksel UAH 3.782 bedraagt, omgerekend circa € 130,-. Met betrekking tot de waarde stelt de man dat de prijzen van onroerend goed in Oekraïne worden aangegeven per m², zodat de door de vrouw gestelde waarde met 24 moet worden vermenigvuldigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de waarde zoals vermeld op het door de vrouw overgelegde uittreksel een prijs per m² betreft, mede gezien het feit dat hierop staat vermeld dat de waarde de
totalewaarde van het onroerend goed betreft. Evenmin heeft hij onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat de vermelde waarde op onjuiste wijze is vastgesteld. Derhalve zal de rechtbank aansluiten bij een waarde van € 130,-. Het appartement zal aan de vrouw worden toebedeeld, onder de verplichting de helft van de waarde hiervan aan de man te voldoen.
Beleggingsrekening bij de ING Bank met nummer [nummer]
3.21.
De beleggingsrekening op naam van de man is verbonden aan de hypotheek van de echtelijke woning bij de ING Bank. Tussen partijen is niet in geschil dat (de waarde van) deze rekening aan de man zal worden toebedeeld. De vrouw heeft verzocht de door de man in 2016 ontvangen dividenduitkering van € 230,74, minus de door hem betaalde dividendbelasting van € 34,62, in de verdeling te betrekken. De rechtbank is niet gebleken in hoeverre de vordering tot dividenduitkering reeds bestond op de peildatum. Derhalve zal worden bepaald dat de vrouw recht heeft op vergoeding van de helft van de dividenduitkering (minus de over dat bedrag verschuldigde dividendbelasting) waarop de man op de peildatum recht had.
Bankrekeningen
3.22.
Vast staat dat partijen de volgende bankrekeningen hebben:
  • een betaalrekening bij de ABN AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer 1] op naam van de vrouw, waarvan het saldo op de peildatum € - 8,38 bedroeg;
  • een betaalrekening bij de ABN AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer 2] op naam van de man;
  • een betaalrekening bij de ING Bank met rekeningnummer [rekeningnummer 3] op naam van de man.
3.23.
De man verzoekt te bepalen dat ieder de op zijn of haar naam staande rekening krijgt toebedeeld, waartegen de vrouw zich niet heeft verweerd. Geen van partijen heeft verzocht de banksaldi te verrekenen, zodat de rechtbank zal bepalen dat de vrouw (aanvulling van) het negatieve saldo per peildatum van de op haar naam staande rekening voor haar rekening zal nemen en de man (het saldo per peildatum van) de op zijn naam staande rekeningen krijgt toebedeeld, althans aanvulling hiervan voor zijn rekening zal nemen, een en ander zonder verrekening van waarde.
Schulden
3.24.
De rechtbank stelt voorop dat de rechter geen schulden kan verdelen, aangezien een schuld geen goed is en voor de overgang van schulden de medewerking nodig is van de crediteur. Wel kan de rechtbank bepalen wat de gevolgen tussen partijen onderling zijn indien één van beide partijen de betaling van de schulden op zich neemt. Dit betreft de vraag naar wie van partijen de schulden zal moeten dragen, ofwel de vraag naar onderlinge draagplicht. In zijn algemeenheid heeft de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de onderlinge draagplicht geen invloed op de aansprakelijkheid voor de schulden jegens de schuldeisers. Beide echtgenoten blijven in beginsel gelijk draagplichtig.
3.25.
De man heeft de volgende schulden opgevoerd, waarvan hij stelt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn:
a. de schuld aan Viking Host BV ter hoogte van € 335.025,28;
b. de schuld aan [naam 1], welke volgens de man € 25.274,- bedraagt;
c. de schuld aan Freo;
d. de schuld aan E-on;
e. de schuld aan de ING Bank wegens achterstallige hypotheek.
3.26.
Ad a.Deze vordering op de man is ontstaan door het vonnis van de rechtbank van Amsterdam van 29 juni 2016, waarbij de man wegens onrechtmatig handelen jegens zijn toenmalige werkgever is veroordeeld een bedrag van € 335.025,28 aan Viking Host BV te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede met de beslagkosten en proceskosten.
3.27.
De vrouw stelt dat deze schuld is verknocht aan de man, nu deze is ontstaan door strafrechtelijke handelen van de man en zij daarvan op geen enkele wijze heeft geprofiteerd. Zij acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat zij mede verantwoordelijk zou zijn voor de schuld.
3.28.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:94 BW omvat de gemeenschap alle goederen en schulden van de echtgenoten, ongeacht wie van beide echtgenoten de schuld is aangegaan. Artikel 1:94 lid 3 BW maakt hierop een uitzondering, in die zin dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn slechts in de gemeenschap vallen voor zover de verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten verknocht is en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, hangt af van de aard van het goed zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
3.29.
Gebleken is dat de man de echtelijke woning eind december 2011 (rond de kerst) heeft verlaten en partijen sindsdien geen gezamenlijke huishouding meer hebben gevoerd. De man heeft verklaard dat hij de gelden van zijn voormalige werkgever in 2014 en 2015 heeft verduisterd en dat hij daarvan rekeningen heeft betaald, onder meer voor de echtelijke woning en zijn woning in Kroatië, waar hij op dat moment verbleef. De rechtbank kan evenwel niet vaststellen of de man in die periode de lasten van de echtelijke woning, welke in dat geval mede ten behoeve van de vrouw zijn betaald, heeft voldaan van de door hem verduisterde gelden of van zijn reguliere inkomen dat hij destijds nog ontving uit hoofde van zijn dienstverband. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank niet vast komen te staan dat de vrouw heeft geprofiteerd van de door de man verduisterde gelden. Daarentegen staat wel vast dat de man is veroordeeld tot terugbetaling van deze gelden wegens zijn onrechtmatig handelen. Op grond van deze feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat de schuld van de man aan hem is verknocht, welke verknochtheid zich er tegen verzet dat de schuld in de gemeenschap valt. Dit brengt mee dat de vrouw niet draagplichtig is voor deze schuld, ook niet ten opzichte van derden nu de schuld niet tot de gemeenschap behoort.
3.30.
Ad b.Ter onderbouwing van deze schuld heeft de man een verklaring van [naam 1] overgelegd, waarin is vermeld dat hij een bedrag van € 10.615,72 heeft uitgegeven om de lasten van partijen te voldoen gedurende de tijd dat de man in detentie zat. De vrouw betwist dat zij geld heeft geleend van [naam 1], dan wel dat hij uitgaven heeft gedaan voor de gemeenschap van partijen. Nu de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw niet met bewijsstukken heeft onderbouwd dat [naam 1] daadwerkelijk gelden heeft overgemaakt dan wel rekeningen heeft betaald voor partijen, is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat sprake is van een schuld die op de peildatum aanwezig was. Het verzoek van de man zal in zoverre worden afgewezen.
3.31.
Ad c.De vrouw stelt dat deze schuld buiten de verdeling moet blijven, omdat de man de beschikking had over de gelden van de lening. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat partijen een lening hebben afgesloten bij De Lage Landen Financiering BV met contractnummer [nummer]. De schuld wegens betalingsachterstand bedroeg op 22 december 2015 € 3.412,5 en op 25 oktober 2016 € 3.518,15. Hieruit blijkt dat de schuld nog aanwezig was op de peildatum, zodat de rechtbank zal bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de hoogte van de schuld per peildatum.
3.32.
Ad d.Blijkens de door de man overgelegde brief van E-on, gedateerd op 2 januari 2017, heeft hij een betalingsachterstand over de maanden oktober en november 2016 ter hoogte van € 222,- (inclusief incassokosten). De vrouw stelt dat de schuld dateert van na de peildatum, toen zij niet langer in de echtelijke woning verbleef. Hoewel uit de brief van E-on valt op te maken dat de schuld dateert van na de peildatum en derhalve in beginsel buiten de verdeling valt, acht de rechtbank aannemelijk dat de man – zoals hij heeft gesteld – met iedere betaling aflost op de oudste openstaande termijnnota, waardoor de schuld als het ware doorschuift naar de volgende maand. Gelet hierop gaat de rechtbank er van uit dat de schuld binnen de gemeenschap valt, hetgeen meebrengt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de hoogte hiervan per peildatum. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
3.33.
Ad e.Met betrekking tot deze schuld, waarvan het bestaan door de vrouw is betwist, heeft de man geen stukken overgelegd waaruit het bestaan van de schuld blijkt, zodat het verzoek van de man op dit punt zal worden afgewezen.
3.34.
De vrouw heeft voorts de volgende schulden opgevoerd:
a. de schuld aan Infomedics Factoring BV ter hoogte van € 280,22;
b. de schuld aan Pathé Unlimited met vorderingsnummer [nummer], [nummer], [nummer] en [nummer] ter hoogte van in totaal € 236,-;
c. de schuld NS Reizigers in verband met zwart rijden ter hoogte van € 74,10;
d. de schuld aan T-Mobile ter hoogte van € 534,45.
3.35.
Uit de door vrouw overgelegde stukken blijkt dat de schulden aanwezig waren vóór de peildatum. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting onbetwist gesteld dat zij navraag heeft gedaan bij de schuldeisers, waaruit is gebleken dat alle schulden thans nog openstaan. Gelet hierop acht de rechtbank voldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat voornoemde schulden in de gemeenschap vallen. De rechtbank zal bepalen dat partijen ieder draagplichtig zijn voor de helft van de hoogte van deze schulden per peildatum.
3.36.
Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat haar ouders een bedrag van € 7.000,- aan partijen hebben geleend staande het huwelijk, welke lening nog niet is terugbetaald. De rechtbank zal deze schuld buiten beschouwing laten, nu de vrouw deze schuld niet eerder heeft opgevoerd en zij het bestaan hiervan niet met stukken heeft onderbouwd.
3.37.
Nu de rechtbank niet partieel kan verdelen en dus de verdeling in een keer dient te worden vastgesteld, zal, ook voor zover daarover in bovenstaande overwegingen al onherroepelijk is geoordeeld, iedere beslissing dienaangaande worden aangehouden in afwachting van het taxatierapport van de echtelijke woning en de uitlatingen van de man als hiervoor in rechtsoverweging 3.16 bedoeld. Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank:
- spreekt de
echtscheidinguit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [datum] 2009;
- bepaalt dat partijen (met in achtname van het bepaalde in rechtsoverweging 3.16) gezamenlijk een makelaar zullen aanwijzen teneinde de echtelijke woning aan de [adres] te laten taxeren;
- bepaalt dat de behandeling omtrent de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
pro formawordt voortgezet op
29 mei 2017, waarbij de man
uiterlijk 22 mei 2017het rapport van de nog te verrichten taxatie van de echtelijke woning dient te overleggen, alsmede de rechtbank dient te berichten omtrent zijn mogelijkheden het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen en de vrouw te ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypotheek, een en ander zoals hierboven overwogen in rechtsoverweging 3.16;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C. Hoogeveen, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van T. Jelierse, griffier, op 12 april 2017. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).