ECLI:NL:RBAMS:2017:2339

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
C/13/585854 / HA ZA 15-407
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure na beroepsfout van belastingadviseur met betrekking tot fiscale consequenties van uittreding uit maatschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, betreft het een schadestaatprocedure die volgt op eerdere uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam en de Hoge Raad. De eiser, een voormalig accountant, heeft een beroepsfout van zijn belastingadviseur, Deloitte, aan de kaak gesteld. De eiser vorderde schadevergoeding van in totaal € 5.967.608, gebaseerd op onjuiste advisering over de fiscale gevolgen van zijn uittreding uit een maatschap in 1989. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de beroepsfout van de belastingadviseur en de door de eiser geleden schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij, indien hij correct was geadviseerd, daadwerkelijk gebruik zou hebben gemaakt van de fiscale faciliteiten die de ruilarresten boden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser niet had aangetoond dat hij door de beroepsfout van de belastingadviseur in zijn keuze om voor zichzelf te beginnen was beperkt. De vorderingen werden afgewezen, en de eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/585854 / HA ZA 15-407
Vonnis van 19 april 2017
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
H & H BEHEER B.V.,
gevestigd te Oisterwijk,
eisers,
advocaat mr. E.H.W. van Nijnatten te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DELOITTE BELASTINGADVISEURS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. J.F. Garvelink te Amsterdam.
Eisers worden hierna gezamenlijk [eisers gezamenlijk] genoemd en afzonderlijk [eiser sub 1] en H & H. Gedaagden worden gezamenlijk [gedaagden gezamenlijk] genoemd en afzonderlijk [gedaagde sub 1] en Deloitte.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de gelijkluidende dagvaardingen van 20 april 2015 waarbij aan [gedaagden gezamenlijk] is betekend de schadestaat houdende het gespecificeerde beloop van de schade tot voldoening waarvan hij bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 september 2011 (NJ 2012/13) ten behoeve van [eisers gezamenlijk] is veroordeeld, met overige producties;
  • het vonnis in incident van 15 augustus 2015, waarbij het door [eisers gezamenlijk] gevorderde voorschot op de schadevergoeding is afgewezen;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 2 december 2015 waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 3 juni 2016 met de daarin genoemde stukken en proceshandelingen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] was accountant en maat bij de maatschap [maatschap] . Bij zijn uittreding uit die maatschap in 1989 heeft hij NLG 1.235.000 ontvangen (hierna: de uittreedsom). [eiser sub 1] heeft [gedaagde sub 1] , werkzaam bij Deloitte, opdracht gegeven om hem te adviseren over onder meer de fiscale consequenties van zijn uittreden uit de maatschap. Het advies diende gericht te zijn op de fiscale mogelijkheden om de belastingdruk op de uittreedsom te beperken, ervan uitgaande dat [eiser sub 1] (die toen 43 jaar was) nadien in enigerlei vorm de accountancy wilde blijven uitoefenen.
2.2.
[eiser sub 1] heeft zijn praktijk daarna buiten [maatschap] voortgezet, waarbij hij mede op advies van [gedaagde sub 1] – die tot 1 december 1993 maat was in een maatschap die nadien is opgegaan in Deloitte – zijn onderneming geruisloos heeft ingebracht in een besloten vennootschap.
2.3.
In 1999 heeft [eiser sub 1] een gerechtelijke procedure tegen [gedaagden gezamenlijk] aanhangig gemaakt waarin hij aanspraak maakte op schadevergoeding wegens onjuiste advisering door [gedaagde sub 1] (de hoofdprocedure). In procedures bij deze rechtbank, het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) en de Hoge Raad is onder meer het volgende voorgevallen.
Bij arrest van 5 juni 2009 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof van 24 mei 2007 zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep vernietigd en de zaak verwezen naar het hof ter verdere behandeling en beslissing. Bij arrest van 6 september 2011, dat na een tweede cassatieprocedure met het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX7491) gezag van gewijsde heeft gekregen, heeft het hof geoordeeld dat [gedaagde sub 1] een beroepsfout heeft gemaakt door [eiser sub 1] niet te adviseren over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten. Het hof heeft de zaak, na de wijziging van eis van [eisers gezamenlijk] in die zin, verwezen naar de schadestaatprocedure.
In dit laatste arrest van het hof is, voor zover in de onderhavige schadestaatprocedure van belang, beslist dat, teneinde de omvang van de door [eisers gezamenlijk] door de beroepsfout geleden schade te bepalen, een vergelijking moet worden gemaakt tussen de belasting die [eiser sub 1] feitelijk heeft betaald en de belasting die hij zou hebben betaald indien hij gebruik zou hebben gemaakt van de fiscale faciliteit van de ruilarresten. Van dit bedrag dient dan 60% door [gedaagden gezamenlijk] te worden voldaan aan [eiser sub 1] , omdat naar het oordeel van het hof, indien [gedaagde sub 1] op de ruilarresten had gewezen, er een kans van 60% was geweest dat [eisers gezamenlijk] zich op die faciliteit had kunnen beroepen. Ook heeft het hof overwogen dat in de schadestaatprocedure de verschillende schadeposten van [eiser sub 1] aan de orde moeten komen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers gezamenlijk] vordert na wijziging van eis – samengevat – veroordeling van [gedaagden gezamenlijk] tot betaling van € 5.967.608, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
Daaraan legt hij de volgende schadeberekening ten grondslag:
De
schade door het verkeerde advies(
A) bedraagt in totaal € 2.200.762, welk bedrag volgens [eisers gezamenlijk] volledig moet worden vergoed. Dit bedrag behelst de volgende posten:
A1Onnodig betaalde belasting ten bedrage van € 217.815, vermeerderd met rente vanaf 1 juli 1990 ten bedrage van € 729.624, in totaal € 947.439;
A2Verlies door gedwongen verkoop van zijn woning ten bedrage van € 284.273;
A3Herziening van de advieskosten van Deloitte althans [gedaagde sub 1] ten bedrage van € 8.622 vermeerderd met rente ten bedrage van € 31.638, in totaal € 40.260;
A4Proceskosten ten bedrage van € 215.765, vermeerderd met rente van € 80.549, in totaal € 296.314;
A5Immateriële schade ten bedrage van € 315.625, vermeerderd met rente van € 316.851, in totaal € 632.476.
De
schade door het niet geven van het juiste advies(
B) bedraagt in totaal € 6.278.077, van welk bedrag 40% ofwel € 2.511.231 overeenkomstig het arrest van het hof van 6 september 2011 voor rekening komt van [eiser sub 1] , zodat € 3.766.846 als schade door [gedaagden gezamenlijk] moet worden voldaan. Het bedrag van € 6.278.077 behelst de volgende posten:
B1Inkomensderving ten bedrage van € 1.392.461, vermeerderd met rente ten bedrage van € 1.721.304, in totaal € 3.113.765;
B2Gederfd voordeel van geruisloze inbreng ten bedrage van € 491.000, vermeerderd met rente vanaf 1 april 1992 van € 1.283.853, in totaal € 1.774.853;
B3Gederfde goodwill ten bedrage van € 537.952, vermeerderd met rente vanaf 1 mei 2010 ten bedrage van € 88.738, in totaal € 626.690;
B4Gederfd hoger pensioen ten bedrage van € 656.314, vermeerderd met rente vanaf 1 mei 2010 van € 108.262, in totaal € 764.576,
een en ander te verminderen met de kosten van het ruiladvies, € 383, welk bedrag dient te worden vermeerderd met € 1.424 aan rente (derhalve in totaal € 1.807).
3.3.
[gedaagden gezamenlijk] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, (nader) ingegaan.

4.De beoordeling

Schade door het verkeerde advies (A)

Fiscale schade, A1
4.1.
In deze schadestaatprocedure dient de omvang van de schade te worden bepaald die [eisers gezamenlijk] heeft geleden doordat [gedaagde sub 1] hem niet heeft geadviseerd over de mogelijkheid van de toepassing van de ruilarresten. Het hof heeft over die schade in de eerste plaats overwogen dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen de belasting die [eiser sub 1] heeft betaald en die welke hij zou hebben betaald als hij gebruik zou hebben gemaakt van de fiscale faciliteit van de ruilarresten. Van dit verschil is [gedaagden gezamenlijk] 60% verschuldigd aan [eiser sub 1] .
4.2.
Om te kunnen vaststellen hoeveel belasting [eiser sub 1] te veel heeft betaald door de beroepsfout van [gedaagde sub 1] , moet komen vast te staan hoeveel belasting [eiser sub 1] zou hebben betaald als hij gebruik had gemaakt van de fiscale faciliteit van de ruilarresten. [eiser sub 1] heeft hierover slechts betoogd dat hij geen belasting zou hebben betaald als hij juist was geadviseerd. Hij heeft het volledige bedrag van NLG 480.000, of € 217.815, dat hij krachtens een op 20 juni 1996 met de Belastingdienst gesloten compromis heeft betaald, vermeerderd met rente, als schade opgevoerd (de in 3.2 als A1 opgenomen post).
4.3.
Deze schadepost heeft [gedaagden gezamenlijk] ter comparitie zeer concreet onderbouwd bestreden. Hij heeft daartoe voorgerekend dat H & H in 2010 € 110.499,60 aan vennootschapsbelasting over de goodwill van NLG 1.050.000 (€ 476.469) zou hebben moeten betalen als [eiser sub 1] op 65-jarige leeftijd uit een (nieuw) maatschapsverband zou zijn getreden. De contante waarde van het bedrag van € 110.499,60 zou in 1989 € 48.490,94 zijn geweest, welk bedrag hij dus zou hebben moeten betalen als de ruilarresten waren toegepast. Nu [eiser sub 1] daadwerkelijk € 199.663 aan vennootschapsbelasting over de goodwill heeft betaald, bedraagt het verschil € 151.172,06 en 60% van dat bedrag is € 90.703,24, een veel lager bedrag dan [eisers gezamenlijk] vordert derhalve, aldus [gedaagden gezamenlijk] . [gedaagden gezamenlijk] heeft benadrukt dat deze berekening geen erkenning inhoudt van de verschuldigdheid van enig bedrag. Verder heeft [gedaagden gezamenlijk] (onbetwist) aangevoerd dat de beroepsfout geen consequenties heeft voor de betaalde belasting over de ontvangen vergoeding van NLG 75.000 voor derving van winstaandeel.
4.4.
[eisers gezamenlijk] heeft deze berekening niet concreet bestreden en geen enkel aanknopingspunt aangedragen voor het vaststellen van de hoogte van de vennootschapsbelasting die hij volgens zijn opgave zou hebben betaald als de ruilarresten waren toegepast. De enkele stelling die namens [eisers gezamenlijk] in dit verband ter comparitie naar voren is gebracht, te weten dat bij geruisloze inbreng in een aan [maatschap] soortgelijk maatschapsverband na drie jaar afgestempeld had kunnen worden, is zonder concrete (cijfermatige) toelichting, die hij niet heeft gegeven, onvoldoende om het door hem gevorderde bedrag te onderbouwen.
Het voorgaande betekent dat niet kan worden vastgesteld hoe groot deze schadepost is. [eisers gezamenlijk] heeft aangeboden nader bewijs te leveren. Nog daargelaten dat dit aanbod tardief en in strijd met de goede procesorde wordt geacht nu [eisers gezamenlijk] vijf jaar na het arrest van het hof in staat moet worden geacht om de in dat arrest beschreven schade concreet te berekenen, geldt dat [eisers gezamenlijk] zijn aanbod niet concreet heeft toegelicht zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
Het voorgaande betekent dat [eisers gezamenlijk] mede in het licht van de concrete betwisting door [gedaagden gezamenlijk] onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van de vordering voor wat betreft de in 3.2 als A1 opgenomen post zodat deze zal worden afgewezen.
Overige posten, het woonhuis, A2, en de inkomensderving, B1
4.5.
Het eerste verweer van [gedaagden gezamenlijk] tegen de overige door [eisers gezamenlijk] opgevoerde schadeposten, te weten dat het hof in zijn arrest van 6 september 2011 heeft geoordeeld dat in de schadestaatprocedure slechts fiscale schade aan de orde is, ketst af op de overweging van het hof in 3.16 van genoemd arrest dat de verschillende schadeposten van [eiser sub 1] in de schadestaat aan de orde moeten komen.
Wel heeft [gedaagden gezamenlijk] terecht aangevoerd dat in het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009 geen vernietiging ligt besloten van de oordelen in 2.17 van het arrest van het hof van 27 mei 2007 "dat de overige vorderingen van [ [eiser sub 1] ], bestaande uit de door [ [eiser sub 1] ] gevorderde beklemmingsschade, schade bestaande uit waardeverlies van een huis door gedwongen verkoop met beslagkosten, inkomensschade van [ [eiser sub 1] ] zelf (vanwege de tijd gedurende welke hij zijn normale werk als accountant niet heeft kunnen uitvoeren vanwege de procedures, rb) en vergoeding van de kosten ter vaststelling van schade bestaande uit de declaratie van [ [naam 1] ] en advocaatkosten, moeten worden afgewezen."
Ook nu de eis in de loop van de procedure is gewijzigd in die zin dat niet langer vergoeding van afzonderlijke schadeposten wordt gevorderd, maar vergoeding van schade op te maken bij staat, geldt dat beslissingen in de hoofdprocedure die in cassatie niet zijn bestreden in de verdere loop van het geding en dus ook in de schadestaatprocedure vaststaan, behoudens uitzonderlijke gevallen die hier niet zijn gesteld of gebleken.
Dat betekent dat met het oog op hetgeen daarover al in het arrest van het hof van 24 mei 2007 is geoordeeld, de vordering met betrekking tot het verlies door de verkoop van het woonhuis (in 3.2 weergegeven als A2) en de vordering tot vergoeding van het inkomen dat [eiser sub 1] heeft gemist omdat hij zich met de onderhavige procedure heeft moeten bezighouden (in 3.2 weergegeven als B1), niet toewijsbaar zijn.
Honorarium advies, A3
4.6.
[eiser sub 1] vordert € 8.622, zijnde het niet door [gedaagden gezamenlijk] terugbetaalde deel van het door [eiser sub 1] aan [gedaagde sub 1] en Deloitte betaalde honorarium voor het advies, vermeerderd met rente (in 3.2 opgenomen als A3). [eisers gezamenlijk] heeft voor het advies van [gedaagden gezamenlijk] indertijd NLG 139.000 betaald, van welk bedrag [gedaagden gezamenlijk] na veroordeling daartoe door het hof in zijn arrest van 24 mei 2007 NLG 120.000 heeft terugbetaald. In 2.16 van dat arrest is in dit verband overwogen dat vaststaat dat de kosten van een deugdelijk advies en afwikkeling van de aangifte NLG 19.000 (€ 8.622) zouden hebben belopen, welk oordeel in cassatie met succes is bestreden. De Hoge Raad heeft hierover in 5.3.5 van zijn arrest van 5 juni 2009 overwogen dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat in het bedrag van € 8.622 een advies over de ruilarresten niet is begrepen en dat [eisers gezamenlijk] deze kosten, als de beroepsfout komt vast te staan, alsnog moet betalen en dat hij in zoverre geen schade heeft geleden. In zijn arrest van 6 september 2011 heeft het hof overwogen dat bedoeld bedrag voor een advies over de ruilarresten op de schade van [eisers gezamenlijk] in mindering moet worden gebracht.
[eisers gezamenlijk] heeft ook ten aanzien van het hier gevorderde bedrag niet gesteld en evenmin is gebleken waarom van deze bindende eindbeslissing zou moeten worden afgeweken. Dit deel van de vordering kan daarom niet worden toegewezen.
Advocaatkosten, A4
4.7.
Vervolgens vordert [eisers gezamenlijk] een bedrag van € 215.765 aan advocaatkosten (in 3.2 opgenomen als A4) ter ondersteuning waarvan hij declaraties van advocaten en adviseurs in het geding heeft gebracht. Nog daargelaten dat hij daarmee voorbij gaat aan hetgeen in arrest van het hof van 27 mei 2007 al is overwogen over de in eerste instantie gevorderde advocaatkosten, geldt dat [gedaagden gezamenlijk] terecht heeft aangevoerd dat er geen aanleiding is voor een veroordeling van [gedaagden gezamenlijk] in de werkelijk door [eisers gezamenlijk] gemaakte proceskosten. Daartoe wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak de werkelijk gemaakte proceskosten alleen kunnen worden toegewezen wanneer sprake is van buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door de in het ongelijk gestelde partij. [eisers gezamenlijk] heeft hiertoe slechts aangevoerd dat, hoewel [gedaagde sub 1] al in de procedure in hoger beroep tegen de Belastingdienst zijn foute advisering had erkend, [gedaagden gezamenlijk] desondanks is blijven procederen. Dit is onvoldoende om van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen te spreken, zeker in het licht van het feit dat, zoals [gedaagden gezamenlijk] heeft aangevoerd, [eisers gezamenlijk] zelf de procedure is begonnen, en zelf in beroep en (de eerste keer) in cassatie is gegaan. Ook deze post zal niet worden toegewezen.
Immateriële schade, A5
4.8.
[eisers gezamenlijk] vordert een bedrag van € 315.625 aan immateriële schade, te vermeerderen met rente (in 3.2 opgenomen als A5), stellende dat hij door de beroepsfout een zenuwslopende rechtsstrijd heeft moeten voeren die een negatieve invloed had op zijn sociale en zakelijke netwerk. Het als immateriële schade gevorderde bedrag moet worden afgewezen. In artikel 6:106 BW is limitatief opgesomd in welke gevallen immateriële schade (schade die bestaat in “ander nadeel” dan vermogensschade, zie artikel 6:95 BW) voor vergoeding in aanmerking komt. Geen van die gevallen (opzet, letselschade, aantasting in eer of goede naam, aantasting nagedachtenis overledene) doet zich hier voor.
Schade door het niet geven van het juiste advies (B)
Gederfd voordeel geruisloze inbreng, B2
4.9.
[eisers gezamenlijk] vordert 60% van € 491.000, vermeerderd met rente, zijnde gederfd voordeel van geruisloze inbreng (in 3.2 opgenomen als B2). Hij stelt daartoe dat hij een belastingvrije uitkering van goodwill van € 491.000 zou hebben gehad als hij – overeenkomstig een juist advies – gebruik had kunnen maken van geruisloze inbreng in een door hem op te richten besloten vennootschap met de mogelijkheid om aandelen, uit te geven voor het bedrag aan goodwill, te laten afstempelen. Met [gedaagden gezamenlijk] wordt overwogen dat [eisers gezamenlijk] bij de berekening en toelichting van deze post ervan uitgaat dat hij in het geheel geen belasting zou hebben hoeven te betalen als hij juist was geadviseerd. Hiervoor is in 4.1 tot en met 4.4 al overwogen dat [eisers gezamenlijk] deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Ook geldt dat hij, in het licht van de betwisting van [gedaagden gezamenlijk] , onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van de aanwezigheid bij zijn vennootschap van de mogelijkheid een dergelijke uitkering in liquide middelen te doen. Ook deze post zal daarom worden afgewezen.
Gederfde goodwill, B3 en gederfd hoger pensioen, B4
4.10.
De schade die [eisers gezamenlijk] stelt te hebben geleden door het niet geven van het juiste advies, gaat voor het overige uit – en is berekend aan de hand – van de veronderstelling dat [eiser sub 1] zich in 1989 had ingekocht in een nieuw met [maatschap] vergelijkbaar samenwerkingsverband, waar hij dan – volgens zijn schadeopstelling – veel meer geld had kunnen verdienen dan hij als zelfstandige in de afgelopen 21 jaar heeft verdiend. [gedaagden gezamenlijk] heeft hier terecht tegenin gebracht dat de keuze van [eiser sub 1] om voor zichzelf te beginnen zijn eigen keuze is geweest. Zoals namens [eisers gezamenlijk] ter comparitie ook is bevestigd, heeft [gedaagde sub 1] [eiser sub 1] niet geadviseerd om zich
nietin te kopen in een nieuwe maatschap. De stelling namens [eiser sub 1] (eveneens ter comparitie) dat [gedaagde sub 1] [eiser sub 1] had moeten adviseren om een beroep te doen op de ruilarresten en hem in dat verband had moeten adviseren dat hij zich had moeten inkopen in een nieuwe maatschap, kan zijn vorderingen ook niet dragen. Op zich is juist dat [gedaagde sub 1] [eiser sub 1] op de mogelijkheid van de ruilarresten had moeten wijzen en hem er
in dat verbandop had moeten wijzen dat hij van die arresten alleen gebruik kon maken als hij zich zou inkopen in een nieuwe maatschap. In dit verband heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 21 december 2012 overwogen dat het oordeel van het hof
“aldus [moet] worden verstaan, dat het eerst (…) voldoende aannemelijk heeft geoordeeld dat [ [eiser sub 1] ], indien [ [gedaagde sub 1] ] hem had geadviseerd over de mogelijkheid van de ruilarresten, dat advies zou hebben opgevolgd en zich intensief zou hebben ingespannen zich overeenkomstig de voorwaarden van de ruilarresten in een ander kantoor in te kopen. Aldus heeft het hof het
condicio-sine-qua-non-verbandvastgesteld tussen de tekortkoming van [ [gedaagde sub 1] ] en het verlies van de kans van [ [eiser sub 1] ]
op een fiscaal gunstiger situatie.
Vervolgens heeft het hof (…) beoordeeld of [ [eiser sub 1] ], ervan uitgaande dat hij zich zou hebben ingespannen zich in een ander kantoor in te kopen binnen de voorwaarden die door de ruilarresten worden gesteld, daarin zou zijn geslaagd. Daarbij wijst het hof erop dat de ruilarresten meebrengen dat zulks binnen een bepaalde tijd moest zijn gerealiseerd en dat de volledige uittreedsom van [ [eiser sub 1] ] moest worden aangewend voor inkoop in een andere maatschap. Omdat dit van een aantal onzekere factoren afhankelijk is (waarbij het hof kennelijk vooral het oog heeft op de vraag of binnen de gestelde tijd een kantoor gevonden had kunnen worden waarmee [ [eiser sub 1] ] overeenstemming kon bereiken en dat een zodanige omvang had dat hij de volledige uittreedsom kon aanwenden om zich in te kopen), heeft het hof, gelet op het over en weer aangevoerde en onder afweging van de goede en kwade kansen, geoordeeld dat [ [eiser sub 1] ]
een kans van 60% had dat hij zich daadwerkelijk van de fiscale faciliteit van de ruilarresten had kunnen bedienen(rov. 3.14, tweede helft). Aldus heeft het hof, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, toepassing gegeven aan het leerstuk van de kansschade.”
Deze overwegingen van hof en Hoge Raad zien derhalve op de kans dat [eiser sub 1] daadwerkelijk gebruik had kunnen maken van de fiscale faciliteit van de ruilarresten. In deze overwegingen ligt niet besloten dat [gedaagde sub 1] [eiser sub 1] had moeten adviseren dat hij zich had moeten inkopen in een nieuwe maatschap en dat [gedaagden gezamenlijk] zonder meer – zoals in de stellingen van [eisers gezamenlijk] besloten lijkt te liggen – aansprakelijk is voor alle schade die [eiser sub 1] heeft geleden (althans 60% daarvan) nu hij dat niet heeft gedaan.
4.11.
In de hoofdprocedure is geoordeeld dat [gedaagde sub 1] een beroepsfout heeft gemaakt, in die zin dat hij [eiser sub 1] had moeten wijzen op de ruilarresten. De schade die [eisers gezamenlijk] ten gevolge van die beroepsfout heeft geleden moet worden vergoed. De schade moet immers het gevolg zijn van de beroepsfout (er moet condicio-sine-qua-non-verband bestaan tussen beroepsfout en de schade). Indien dat condicio-sine-qua-non-verband bestaat, komt ook dan nog alleen schade voor vergoeding in aanmerking die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van [gedaagden gezamenlijk] berust (de beroepsfout, het onjuiste fiscale advies) dat deze schade hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW).
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat de schade die [eisers gezamenlijk] in 3.2 onder B3 en B4 vordert niet als gevolg van de beroepsfout aan [gedaagden gezamenlijk] kan worden toegerekend. Het enkele feit dat [gedaagde sub 1] [eiser sub 1] niet op de ruilarresten heeft gewezen, heeft niet als “logisch” (voorzienbaar) gevolg dat [eiser sub 1] zich niet in een ander accountantskantoor heeft ingekocht. Met [gedaagden gezamenlijk] is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien waarom [eiser sub 1] – indien hij op die manier zoveel meer geld had kunnen verdienen als hij thans stelt – er niet (ook niet op een later moment dan meteen in 1989) voor heeft gekozen dat te doen. [eisers gezamenlijk] heeft – ook nadat [gedaagden gezamenlijk] op dit punt uitvoerig verweer had gevoerd – nagelaten te onderbouwen dat en waarom het (onjuiste) advies van [gedaagde sub 1] hem ervan heeft weerhouden om gedurende 21 jaar niet alsnog toe te treden tot een nieuwe maatschap. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan die keuze niet – zoals [gedaagden gezamenlijk] terecht stelt – worden verklaard door de (relatief) geringe negatieve fiscale gevolgen die die keuze met zich zou hebben gebracht. Dit betekent dat [eisers gezamenlijk] onvoldoende heeft onderbouwd dat tussen de hier gevorderde schade en de beroepsfout van [gedaagde sub 1] condicio-sine-qua-non-verband bestaat. Zelfs indien wordt aangenomen dat het condicio-sine-qua-non-verband aanwezig is, komt deze schade echter in ieder geval op de voet van artikel 6:98 BW niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze [gedaagden gezamenlijk] in redelijkheid niet als gevolg van de beroepsfout kan worden toegerekend. Deze (in omvang enorme) schade is geen objectief voorzienbaar gevolg van de beroepsfout van [gedaagde sub 1] en staat in een te ver verwijderd verband tot die beroepsfout. Hierop stuiten de in 3.2 als B3 en B4 opgenomen schadeposten af.
4.13.
Al het voorgaande tezamen betekent dat de vorderingen zullen worden afgewezen, met veroordeling van [eisers gezamenlijk] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden gezamenlijk] tot op heden begroot op € 3.864,00 voor vastrecht en € 6.422,00 (2 punten x tarief € 3.211,00) aan salaris advocaat. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als in de beslissing is vermeld.
4.14.
De nakosten zijn eveneens toewijsbaar als in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eisers gezamenlijk] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden gezamenlijk] tot op heden begroot op € 10.286,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de achtste dag na de datum van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.3.
veroordeelt [eisers gezamenlijk] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers gezamenlijk] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.