ECLI:NL:RBAMS:2017:2300

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1734
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbouw van een tuinhuis in een keurtuin te Amsterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 12 april 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum. De vereniging, verzoekster in deze procedure, heeft bezwaar gemaakt tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de herbouw van een tuinhuis in een keurtuin. De vergunninghouders hadden op 25 juni 2016 een aanvraag ingediend voor de herbouw van een tuinhuis dat in 2013 was gesloopt. Het bestuur heeft de aanvraag gehonoreerd, omdat het tuinhuis niet in strijd zou zijn met het bestemmingsplan 'Zuidelijke binnenstad'. De vereniging is van mening dat de herbouw niet is toegestaan, omdat het tuinhuis niet op de historische perceelgrens zou worden gebouwd en de cultuurhistorische waarden van de keurtuin in gevaar zouden komen. Tijdens de zitting op 29 maart 2017 hebben partijen hun standpunten toegelicht. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de aanvraag voor herbouw onder de planregel 26.2.1 valt, die het vernieuwen of veranderen van bestaande tuinhuizen toestaat, mits de cultuurhistorische waarden niet onevenredig worden aangetast. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de herbouw van het tuinhuis niet in strijd is met het bestemmingsplan en heeft het beroep van de vereniging ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 17/1734 en AMS 17/1444
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 april 2017 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[de Vereniging], te Amsterdam, verzoekster, verder de vereniging,
(gemachtigde: W.M.J. Schoonenberg),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum,verweerder, verder het bestuur,
(gemachtigde: mr. H.D. Hosper)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[de persoon 1] en [de persoon 2], te Amsterdam, vergunninghouders,
(gemachtigde: mr. S.A.B. Boer).

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft het bestuur een omgevingsvergunning verleend voor de herbouw van een tuinhuis bij [het adres 1] te Amsterdam.
Bij besluit van 20 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van de vereniging ongegrond verklaard. De vereniging heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De vereniging heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. De vereniging heeft zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en [de persoon 3] , secretaris van de vereniging. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouders zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

1 De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in bijlage bij deze uitspraak. De bijlagen maken onderdeel uit van de uitspraak.
De aanvraag
2.1
Vergunninghouders hebben op 25 juni 2016 een aanvraag gedaan voor de herbouw van een in 2013 gesloopt tuinhuis in de tuin behorende bij [het adres 1] (verder ook het pand). Het betreft hier de herbouw van een tuinhuis in een zogenoemde keurtuin, waarop de bestemming Tuin-1 rust.
De keurtuin: historische achtergrond
2.2
De keurtuinen hebben cultuurhistorische waarde omdat ze een beeld geven van de stedenbouwkundige structuur uit de zeventiende eeuw. De keurtuinen liggen in de zogenoemde keurblokken. Het merendeel van de keurtuinen bevindt zich tussen de Herengracht en de [de gracht] en tussen de [de gracht] en de Kerkstraat.
2.3
Al in de zeventiende eeuw zijn voor de inrichting en gebruik van de keurtuinen regels gesteld. Daarop wordt aangehaakt door het thans geldende bestemmingsplan. In paragraaf 5.1.2.2 van de toelichting op het bestemmingsplan ‘Zuidelijke binnenstad’ (vastgesteld op 27 maart 2012), valt hier over het volgende te lezen:
“De bouwblokken tussen de hoofdgrachten zijn duidelijk dieper dan de overige blokken in de binnenstad. Hierdoor ontstond ruimte voor grote, royale tuinen, de zogenoemde keurtuinen (…). Sinds hun aanleg in de 17e eeuw gelden voor deze tuinen nog steeds dezelfde strenge bouwregels. Hieruit is te verklaren dat deze tuinen nooit met bebouwing zijn dichtgeslibd zoals de binnenterreinen van veel andere bouwblokken in de binnenstad. Regelmatig komen tuinhuizen - over de hele breedte van het perceel direct aan de achtererfgrens gesitueerd voor. Dit zijn dan ook de enige bouwwerken die onder bepaalde voorwaarden toegestaan zijn”.
De historie van de tuin van het pand aan [het adres 1]
2.4
De tuin behorende bij het pand is in zijn huidige vorm ontstaan in het jaar 1709. De toenmalige eigenaar van het pand heeft het achterste stuk van de tuin aangekocht van het naast gelegen pand [het adres 2] en van de drie achtergelegen (wat smallere) aangrenzende percelen aan [de gracht] . Dit betekende voor het pand aan [de gracht] dat het achterste deel van de tuin is verbreed en de perceelgrens naar achteren is geschoven. Het eerder rechte perceel kreeg daardoor een L-vorm. Op het verlengde deel in de tuin achter de [het adres 2] (daarvoor behorende bij [de gracht] ) heeft sinds die tijd een tuinhuis gestaan. Het laatste tuinhuis dat daar heeft gestaan is zo rond 1910-1920 gebouwd.
Wat aan de aanvraag is voorafgegaan
2.5
Het tuinhuis uit 1901-1920 is door vergunninghouder gesloopt in 2013. Voor die sloop heeft het bestuur op 5 juli 2013 een vergunning afgegeven. Deze sloop maakte onderdeel uit van een vergund bouwplan dat inhield een tuinhuis met zwembad over de volle breedte van de tuin behorende bij [het adres 1] . Tijdens de procedures die naar aanleiding van dat bouwplan zijn ingediend, is door vergunninghouders afgezien van de bouw van een zwembad.
2.6
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft het vergunde bouwplan voor het tuinhuis over de volle breedte van de tuin beoordeeld en op 6 mei 2015 uitspraak gedaan (na te lezen op rechtspraak.nl ECLI:NL:RBAMS:2015:3108). Daarbij is verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Vergunninghouders hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, maar dat naderhand weer ingetrokken. Dit hebben zij gedaan in de verwachting dat een aanvraag om een (kleiner) tuinhuis op de plek te herbouwen waar al meer dan 300 jaar een tuinhuis had gestaan, niet meer op bezwaren zou stuiten van omwonenden en de vereniging.
2.7
De nu in geding zijnde aanvraag houdt in de herbouw van het (inmiddels gesloopte) tuinhuis dat was gelegen in de tuin behorende bij [het adres 1] , historisch gezien gelegen in het verlengde deel van de tuin achter de [het adres 2] op grond die historisch gezien behoorde bij [de gracht] .
Het besluit van het bestuur om de herbouw van het tuinhuis toe te staan
3.1
Het bestuur heeft de aanvraag gehonoreerd, kortgezegd omdat het aangevraagde tuinhuis niet in strijd is met het bestemmingsplan ‘Zuidelijke binnenstad’(verder: het bestemmingsplan). Het bestuur komt tot die conclusie op grond van het volgende:
De aanvraag houdt in de herbouw van een in 2013 gesloopt tuinhuis dat tijdens de terinzagelegging van het bestemmingsplan nog aanwezig was. In dat geval mag volgens het bestuur het gesloopte tuinhuis worden herbouwd mits ook wordt voldaan aan planregel 26.2.1 onder a. en b. van het bestemmingsplan.
Het gaat er dan nog wel om of de cultuurhistorische waarden van de keurtuin niet onevenredig worden aangetast. Daarover zegt het bestuur dat de positionering van het tuinhuis weliswaar afwijkt van de reguliere schikking van tuinhuizen in de keurblokken. Het aangevraagde tuinhuis staat immers niet loodrecht achter het pand [het adres 1] maar een pandbreedte ernaast. Ook is het tuinhuis georiënteerd richting [de gracht] .
Dat was echter ook al vanaf 1709 het geval. Dit als gevolg van een particuliere herverkaveling. Het bijstellen van de verkaveling van de eerste gronduitgifte is binnen de ontstaansgeschiedenis van de grachtengordel volgens het bestuur op zichzelf een karakteristiek, cultuurhistorisch, verschijnsel. Het heroprichten van een tuinhuis binnen de historische contouren van 1709 betreft volgens het bestuur, het herstel van een historisch gegroeide situatie. Van een aantasting van cultuurhistorische waarden is dan ook geen sprake, laat staan van een onevenredige aantasting.
De reden waarom de vereniging het niet eens is met het besluit
4.1
De vereniging beroept zich met name op de rechtsoverweging 8.13 in de eerdergenoemde uitspraak van 6 mei 2015 van de meervoudige kamer van deze rechtbank. Daarin staat het volgende:

De rechtbank overweegt dat de bestemming Tuin-1 een sterk conserverend karakter heeft, zoals door het bestuur ook uitdrukkelijk is aangegeven. Alleen als de bijzondere cultuurhistorische waarde is gewaarborgd, kan er, onder strikte voorwaarden, een tuinhuis worden gebouw in de keurtuinen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een dergelijk tuinhuis wordt gesitueerd in de tuinhuiszone, waarbij de historische achterste perceelgrens als basis dient. Ook de breedte van de toegestane bebouwing is direct gerelateerd aan dat historische perceel, nu het niet breder mag worden dan dat (historisch) perceel. Daarmee is gewaarborgd dat er uitsluitend tuinhuizen binnen een specifieke bebouwingsstrook met een specifieke omvang kunnen worden gerealiseerd. Gelet op de historische toestand, zou dat er toe moeten leiden dat het tuinhuis, behorend bij de hoofdbebouwing aan [het adres 1] wordt opgericht met de achtergevel op de (historische) achterste perceelgrens en het bouwvolume op het historisch perceel van [het adres 1] , ter breedte van maximaal dat perceel. Nu de percelen van de drie hoofdbebouwingen aan [de gracht] historisch doorliepen tot aan diezelfde achterste perceelgrens, maar niet langer toebehoren aan die drie panden, kunnen de gronden gelegen tegen die achterste (historische) perceelgrens logischerwijze niet meer worden bebouwd. Dat die gronden in het verleden zijn aangekocht door de toenmalig eigenaar van [het adres 1] , maakt immers niet dat daarmee de achterste perceelgrens is verlegd.
De vereniging leidt hieruit af dat de bouw van het tuinhuis op de huidige plek niet is toegestaan. In de uitspraak is volgens de vereniging bepaald dat als uitgangspunt geldt dat een dergelijk tuinhuis wordt gesitueerd in de tuinhuiszone, waarbij de historische achterste perceelgrens als basis dient.
4.2
Voorts kan planregel 26.2.1 onder a en b van het bestemmingsplan geen basis bieden voor de herbouw van het tuinhuis. Zo bestond het tuinhuis al niet meer toen er een aanvraag werd gedaan om het te mogen herbouwen. Ook maakt deze bepaling volgens de vereniging niet mogelijk dat een algehele vernieuwing is toegestaan. Daarbij komt dat de oriëntatie van het tuinhuis gericht is op [de gracht] , terwijl dit op de [de gracht] moet zijn. Er is er geen sprake van vernieuwing maar van herbouw. Ook voldeed het tuinhuis niet aan de destijds geldende regelgeving van de zeventiende-eeuwse keur. De lezing van het bestuur houdt in dat alle bouwwerken die bestonden tijdens de tervisielegging (maar niet tegen de historische perceelgrens stonden) van het bestemmingsplan tot in lengte van jaren kunnen worden gesloopt er herbouwd. Dit schept ook een precedent waardoor de keurtuinen verder worden aangetast. Ook klopt het door het bestuur gehanteerde planregel niet met wat artikel 3.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) over het overgangsrecht voorschrijft, namelijk dat algehele vernieuwing niet toestaat en alleen bij een calamiteit mag worden herbouwd.
Beoordeling door de bestuursrechter
5.1
Met partijen heeft de voorzieningenrechter ter zitting gesproken over de bevoegdheid om ook in de bodemprocedure (het beroep) te beslissen.
Het bestuur en vergunninghouder hebben de voorzieningenrechter verzocht gebruik te maken van deze bevoegdheid; de vereniging meent daarentegen dat geen gebruik zou moeten worden gemaakt van deze bevoegdheid. Zij menen dat sprake is van een gecompliceerde zaak, waarbinnen nader onderzoek nodig is, ook al ligt er al een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank waarop zij zich uitdrukkelijk beroept.
5.2
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor de conclusie dat nader onderzoek zou moeten worden verricht. De voorzieningenrechter doet daarom uitspraak in het beroep, op grond van de volgende overwegingen.
5.3
Partijen worden met name verdeeld gehouden over de vraag hoe moet worden omgegaan met het bestemmingsplan in deze zaak.
De toetsing van de rechter zal zich dan ook daarop dienen te richten.
5.4
Planregel 26.2.1 luidt (onder de aanhef bestaande tuinhuizen) als volgt:
a. Tuinhuizen die aanwezig zijn ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan op gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - keurtuin' mogen geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd met dien verstande dat de bijzondere cultuurhistorische waarden van de keurtuin niet in onevenredige mate worden aangetast.
b. De bouw- en goothoogten van deze tuinhuizen bedragen ten hoogste de bouw- en goothoogte, zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan.
5.5
Anders dan de vereniging meent, gaat het bij dit voorschrift niet om een bepaling van overgangsrecht. De tekst van de bepaling duidt daar niet op. Het door de vereniging voor de uitleg van die bepaling ingeroepen artikel 3.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening illustreert dat ook juist. Die overgangsrechtelijke bepaling verschilt qua redactie ook duidelijk die van planvoorschrift 26.2.1. De lezing van de vereniging gaat er bovendien aan voorbij dat in het bestemmingsplan het overgangsrecht in planregel 45 van dat bestemmingsplan is geregeld. Gelet daarop, en gelet op de tekst van de bepaling zelf gaat het hier om een positieve bestemming.
5.6
In de planregels is niet omschreven wat onder geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd moet worden verstaan. Dan is het algemeen spraakgebruik beslissend (zie bij voorbeeld de uitspraak van Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 maart 2016, gepubliceerd onder ECLI:NL:RVS:2016:775). Onder vernieuwen wordt zoals dat door het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal wordt omschreven, verstaan: het oude vervangen. Het bestemmingsplan maakt hier dus zowel het geheel als het gedeeltelijk vervangen van het oude mogelijk. Het herbouwen van het tuinhuis valt daaronder als een vorm van gehele vervanging van het oude.
5.7
Niet ter discussie staat dat het tuinhuis nog aanwezig was ten tijde van de terinzagelegging van het bestemmingsplan. Evenmin is in geschil dat het oude en te herbouwen tuinhuis gelegen zijn op de gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - keurtuin'. Op dat punt is er dan ook geen strijdigheid met de planregel 26.1.2 van het bestemmingsplan.
Dat het tuinhuis al was gesloopt toen een omgevingsvergunning is aangevraagd staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan herbouw in de weg. In de bewuste planregel is niet dat, maar het moment van terinzagelegging van het plan beslissend geacht.
5.1
Dan resteert de vraag of de bijzondere cultuurhistorische waarden van de keurtuin in onevenredige mate worden aangetast door de herbouw.
Het bestuur heeft meegewogen dat de plek waar eens het tuinhuis heeft gestaan, niet wijzigt met de herbouw van het tuinhuis. Het gaat hier om een situatie die als sinds het jaar 1709 bestaat. Het tuinhuis van [het adres 1] was al die tijd al georiënteerd op [de gracht] en stond ook in de toenmalige tuin van [de gracht] . Dat stukje tuin is uiteindelijk verkocht aan de eigenaar van het pand aan [het adres 1] .
Het tuinhuis bevindt zich bovendien in het deel van de tuinen waarin de bouw van een tuinhuis is voorzien.
5.11
Van de zijde van eisers is op dit punt in wezen niet meer aangevoerd dan een verwijzing naar het hiervóór ook aangehaalde overwegingen uit de uitspraak van 6 mei 2015.
In die uitspraak ging het om hetzelfde bestemmingsplan als hier aan de orde, maar werd (anders dan nu) geoordeeld over een vergunning die was verleend in afwijking van het bestemmingsplan.
Dat neemt niet weg dat die uitspraak wel grond kan bieden voor het oordeel dat sprake is van een aantasting. Ook als dat het geval is, blijkt daaruit echter niet dat die aantasting onevenredig is. Op dat punt zijn geen argumenten aangevoerd door de vereniging. Dat is wel gebeurd door het bestuur. Alle hiervóór onder 5.10 weergegeven argumenten van het bestuur zijn door de vereniging echter niet specifiek betwist of weersproken.
Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een onevenredige aantasting.
5.12
De vrees van de vereniging voor precedentwerking die van het besluit uitgaat deelt de voorzieningenrechter ten slotte niet. In dat verband wijst de rechtbank er allereerst op, dat het hier gaat om een zogeheten gebonden vergunning. Indien aan de voorwaarden voor verlening is voldaan, dan dient daartoe te worden overgegaan, los van de vraag of sprake is van precedentwerking. Verder gaat het hier om de herbouw van een tuinhuis dat al meer dan 300 jaar op dezelfde plek heeft gestaan; anders gezegd om het in de toekomst voortzetten van een historisch reeds lang bestaande situatie.
Conclusie
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestuur terecht tot het oordeel is gekomen dat de herbouw van het tuinhuis niet in strijd is met het bestemmingsplan ‘Zuidelijke binnenstad’. De weigeringsgronden genoemd in artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht doen zich dan ook niet voor. Nader onderzoek zal niet leiden tot een ander oordeel.
7. De voorzieningenrechter verklaart daarom het beroep van de vereniging ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
8. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat geen aanleiding om te bepalen dat het door de vereniging betaalde griffiegeld moet worden vergoed.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2017.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u, voor zover daarbij op het beroep is beslist, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Burgers kunnen ook digitaal beroep indienen. Dat kan alleen via het speciale digitale loket dat u op de homepage van de website van de Raad van State vindt (www.raadvanstate.nl). Om toegang te krijgen tot het digitale loket moet u beschikken over DigiD. Binnen het loket volgt u de instructies en vult u de formulieren in. Deze kunt u dan digitaal verzenden. Bijlagen levert u eveneens digitaal aan via het loket. Let op: u kunt geen beroep instellen per e-mail. Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan Strafrecht, danrvoudige strafkamer
Coll: BG

Bijlage juridisch kader

Artikel 2.1 Wabo
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
Artikel 2.10 Wabo
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
(…)
26.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Tuin - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor
a. tuinen en erven, met inachtneming van het bepaalde in artikel 26.5.1;
b. keurtuinen en daarop aanwezige tuinhuizen, ter plaatse waar de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - keurtuin' op de verbeelding voorkomt
c. buitenruimte ten behoeve van kinderopvang en/of schoolplein, uitsluitend daar waar bebouwing op hetzelfde perceel als kinderopvang en/of school in gebruik is;
d. parkeren, uitsluitend ter plaatse waar de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - parkeren toegestaan' op de verbeelding voorkomt;
e. ondergrondse parkeergaragevoorziening, uitsluitend ter plaatse waar de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - ondergrondse parkeervoorziening toegestaan' op de verbeelding voorkomt;
f. ondergrondse parkeervoorzieningen, uitsluitend voor zover zij aanwezig zijn ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan en waarvoor tevens een onherroepelijke garagevergunning is verleend en met inachtneming van het bepaalde in artikel 26.6.1;
g. voorzieningen ten behoeve van ondergrondse warmte- en koudeopslag.
26.2.1
Bestaande tuinhuizen
a. Tuinhuizen die aanwezig zijn ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan op gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - keurtuin' mogen geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd met dien verstande dat de bijzondere cultuurhistorische waarden van de keurtuin niet in onevenredige mate worden aangetast.
b. De bouw- en goothoogten van deze tuinhuizen bedragen ten hoogste de bouw- en goothoogte, zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan.
-