4.4.2.De woningoverval [adres aangever]
4.4.2.1. Uit de verklaringen van [aangever] , die aangifte tegen verdachte heeft gedaan, en de getuige [getuige] , bij de politie en de rechter-commissaris blijkt onder meer het volgende. Verdachte en [aangever] kennen elkaar oppervlakkig van de straat. Verdachte stond onverwacht bij [aangever] voor de deur en is binnengelaten in de woning. [aangever] had op dat moment bezoek van getuige [getuige] . Verdachte had bij binnenkomst een wapen in zijn hand en heeft er nonchalant mee gezwaaid, volgens [aangever] alsof hij indruk wilde maken. Verdachte lachte en had meteen interesse in het Louis Vuitton-tasje en wilde weten wat [aangever] er voor wilde hebben. [aangever] was naar eigen zeggen niet bang maar schrok en was ‘in shock’ door het wapen. [aangever] heeft bij herhaling te kennen gegeven dat hij het tasje niet wilde verkopen, maar heeft uiteindelijk tegen verdachte gezegd dat hij het tasje mee mocht nemen. Verdachte heeft op enig moment tijdens zijn aanwezigheid in de woning een schot uit het raam gelost.
4.4.2.2. De raadsman heeft met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde aangevoerd dat verdachte en aangever [aangever] mogelijk een ander normbesef hebben dan mensen die dagelijks een toga aan hebben en dat volgens verdachte sprake was van een (zieke) grap en een lacherige sfeer en dat dus niet kan worden bewezen dat verdachte opzet had en daarom zou moeten worden vrijgesproken. De rechtbank begrijpt dit verweer aldus dat de raadsman heeft willen betogen dat het om een (slechte) grap ging en dat (daarom) bij verdachte het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbrak.
Uit de verklaringen van [aangever] en [getuige] blijkt dat verdachte van meet af aan op het Louis Vuitton-(toilet)tasje uit was. Verdachte zelf heeft ook, bij de politie, verklaard dat hij het tasje wilde hebben. De vraag is derhalve niet óf hij zich het tasje wilde toe-eigenen maar met welk oogmerk.
Verdachte heeft eerst gevraagd hoeveel [aangever] voor het tasje wilde hebben (‘doe een bod’) en toen [aangever] te kennen gaf dat hij het niet wilde verkopen – het was immers zijn tasje niet – heeft verdachte toch nog een paar keer gevraagd wat [aangever] er voor wilde hebben. Duidelijk was, ook voor verdachte, dat er géén koop tot stand was gekomen. Zowel [aangever] als getuige [getuige] heeft verklaard dat er door het lachen en de nonchalante houding van verdachte een rare situatie was, waarvan ze aanvankelijk dachten dat het een grap was. [aangever] zegt echter ook expliciet dat hij door het wapen ‘in shock’ was. Uit de verklaringen van [aangever] en [getuige] leidt de rechtbank af dat de aanwezigheid van een wapen in handen bij verdachte allesbepalend was. [aangever] zegt hierover tegen de rechter-commissaris: “Tegen een pistool kan je niet praten” en getuige [getuige] verklaart: “Sowieso ga ik niet de held uithangen als er iemand met een wapen binnenloopt”. De rechtbank kan het meebrengen van een pistool ook niet anders begrijpen dan als bedoeld om te imponeren. Ook verdachte zelf heeft, ter terechtzitting, aangegeven dat hij het wapen had meegenomen om indruk te maken en dat hij dat niet had moeten doen. De afgifte van het tasje werd ingegeven, daar laat [aangever] geen twijfel over bestaan, door de aanwezigheid van het wapen. Hij zegt daarover: “Als iemand met een pistool tegenover me staat ga ik niet onderhandelen.” [getuige] verklaart dat verdachte met het tasje naar de voordeur liep en nogmaals vroeg: “Weet je zeker dat je er niets voor wil?” De rechtbank merkt op dat in het midden kan blijven wanneer verdachte heeft geschoten omdat het schieten heeft bijgedragen aan het door [aangever] moeten dulden dat verdachte het tasje meenam en dat dus niet relevant is of verdachte aan het begin van zijn bezoek aan [aangever] heeft geschoten of vlak voor hij vertrok.
Verdachte had kunnen begrijpen dat het tasje niet vrijwillig werd afgegeven en heeft dat kennelijk ook begrepen. Hij heeft het tasje de volgende dag aan [persoon 1] , een bekende van [aangever] , gegeven met het verzoek het aan [aangever] terug te geven en gevraagd om tegen hem te zeggen dat het een grapje was. Verdachte heeft door het meenemen van het desbetreffende tasje naar zijn eigen woning als heer en meester over het tasje beschikt, terwijl hij daarvoor toestemming had afgedwongen en hij heeft zich aldus het tasje wederrechtelijk toegeëigend. Het verweer dat niet kan worden bewezen dat verdachte het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening had, wordt verworpen. Het meenemen van het tasje door verdachte kan onder deze omstandigheden worden gelijkgesteld met het moeten afgeven ervan door [aangever] . Aldus kan de onder 1 cumulatief/alternatief ten laste gelegde afpersing worden bewezen.
4.4.3.Woninginbraak [adres 1]
4.4.3.1. De woninginbraak op het adres [adres 1] heeft plaatsgevonden tussen 14 augustus 2015 te 20.00 uur en 15 augustus 2015 te 00.10 uur. Het cilinderslot was uit de voordeur verwijderd. Uit de woning zijn onder meer diverse schoenen, kledingstukken en een toilettas van het merk Louis Vuitton weggenomen.
4.4.3.2. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat verdachte in de periode van 14 augustus 2015 tot en met zijn aanhouding op 8 september 2015 (als enige) gebruik maakte van het telefoonnummer [nummer 1] . De politie heeft – mede op grond van stemherkenning – geconcludeerd dat verdachte de gebruiker is van dit telefoonnummer en verdachte heeft ter zitting op de eerste vraag of het telefoonnummer dat eindigt op [nummer 1] zijn nummer is, bevestigend geantwoord.
4.4.3.3. De rechtbank is voorts van oordeel dat verdachte degene is die op 14 augustus 2015 na 22.00 uur met dat nummer heeft gebeld en op dat nummer is gebeld. Het is tevens boven redelijke twijfel verheven dat de op 14 augustus 2015 na 22.00 uur door verdachte gevoerde telefoongesprekken die zijn onderschept niet over een andere inbraak kunnen gaan, dan de inbraak die is gepleegd op 14 augustus 2015 tussen 20.00 uur en 15 augustus 2015 omstreeks 00.10 uur in de woning aan de [adres 1] . De inhoud van de gesprekken is niet voor meerderlei uitleg vatbaar. Daar komt bij dat de telecomzendmast die door de telefoon van verdachte werd aangestraald, op de [adres 4] staat en dat is vlakbij de [adres 1] .
4.4.3.4. Verdachte heeft op 14 augustus 2015 om 22.21 uur telefonisch contact met medeverdachte [medeverdachte] (op nummer [telefoonnummer] ). Hij vraagt aan [medeverdachte] of hij een bahco heeft en zegt vervolgens dat hij deze komt bij hem ophalen. Verdachte zegt dat hij “
de portiekdeur gaat openwippen”. Zijn telefoon straalt op dat moment zendmasten aan in de nabijheid van de woning aan [adres 1] . De telefoon van [medeverdachte] straalt even later, om 23.06 uur, eveneens een zendmast in de omgeving van de woning aan [adres 1] aan. Om 23.23 uur verzendt verdachte via zijn telefoon een foto van een Louis Vuitton-toilettas. De toilettas op de foto lijkt erg op de toilettas die bij de inbraak is weggenomen. Om 00.30 uur, nadat de inbraak is ontdekt, is er opnieuw telefonisch contact tussen verdachte en [medeverdachte] . Tijdens dit gesprek vraagt [medeverdachte] aan verdachte: “
He, heb ik een pakje sigaretten in de auto achtergelaten? (…) Is die andere man al weg? Bel hem en vraag het aan hem want anders dan heb ik het in de klote woning achtergelaten.
Dan is het in de woning gevallen”. De rechtbank leidt uit dit gesprek af dat [medeverdachte] kort daarvoor in de woning aan [adres 1] is geweest. Alle voornoemde omstandigheden in onderling verband beschouwd leiden naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat verdachte de inbraak tezamen met een ander heeft gepleegd.
4.4.3.5. De verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris, dat het een gewoon telefoongesprek was en dat het ‘openwippen van de portiekdeur’ betrekking had op de benedendeur van de flat aan [adres 5] waar zijn vriendin woont, acht de rechtbank dus niet geloofwaardig. De rechtbank gaat derhalve ook voorbij aan de geopperde interpretatie van de raadsman van deze gesprekken, die inhoudt dat mogelijk over een feestje werd gesproken en dat naar Bacardi-cola (baco) en dus niet naar een verstelbare moersleutel (bahco) werd gevraagd.
4.4.5.Poging woninginbraak [adres 2]
4.4.5.1. De raadsman heeft aangevoerd dat het proces-verbaal van bevindingen ‘bekijken beelden inbraak [adres 2] ’ (pagina 31 tot en met 41 van zaaksdossier 2 - Poging inbraak woning [adres 2] ), waarin wordt gerelateerd dat verdachte wordt herkend op de camerabeelden, niet voor het bewijs kan worden gebruikt omdat de camerabeelden zich niet voor herkenning lenen.
4.4.5.2. De rechtbank is van oordeel dat het desbetreffende proces-verbaal, inhoudende de herkenning van verdachte door de verbalisant [verbalisant] , wel voor het bewijs kan worden gebruikt en overweegt daartoe als volgt.
Bij de beoordeling van de bewijswaarde van herkenningen op camerabeelden staat steeds voorop dat daarbij de nodige behoedzaamheid betracht dient te worden. De rechtbank heeft bij de beoordeling de volgende uitgangspunten gehanteerd.
De herkenning van een persoon op bewegend beeld kan plaatsvinden, grof gezegd, op basis van diens gezicht, kleding en accessoires en/of postuur, houding en manier van bewegen. Hiervan heeft de gezichtsherkenning onmiskenbaar de hoogste identiteitsbepalende waarde. Het gezicht is immers uit zijn aard uniek. De meeste mensen zijn bovendien uitstekend in staat gezichten te herkennen. Uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat gezichten als één geheel, dat wil zeggen holistisch, in het geheugen worden opgeslagen en wel in visuele vorm. Dit is ook de wijze waarop de herkenning van gezichten plaatsvindt, hetgeen onder meer tot gevolg heeft dat het heel lastig kan zijn een beschrijving te geven van een gezicht van een persoon die men goed kent en goed kan herkennen. Ook heeft het vanwege de holistische herinnering aan gezichten weinig zin om aan een getuige te vragen waaraan hij precies het gezicht van de verdachte heeft herkend. Dit zal niet meer kunnen opleveren dan een in woorden gegoten rationalisatie achteraf van een niet-rationeel proces. Op basis van uitsluitend kleding, houding en/of postuur kan in de zaken die thans aan de orde zijn naar het oordeel van de rechtbank geen herkenning plaatsvinden die voldoende betrouwbaar is om aan het bewijs mee te dragen.
4.4.5.3. De rechtbank heeft de volgende elementen in haar beoordeling van de bewijswaarde van de herkenning betrokken.
a. In de eerste plaats heeft zij beoordeeld of de beelden (de
stillsen bewegende beelden) in het dossier voldoende duidelijk en helder zijn om een gezichtsherkenning op te kunnen baseren, of er met andere woorden voldoende gezichtskenmerken te zien zijn om een herkenning mogelijk te maken.
b. Daarmee nauw in verband staat een tweede beoordelingselement, namelijk hoe goed de herkenner de verdachte kent. Immers, hoe beter men iemand (visueel) kent, hoe minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de visuele kennis waardevoller is als deze is ontstaan uit ontmoetingen in levenden lijve dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is. Tevens zijn de aard, frequentie en het tijdsverloop sinds de ontmoeting(en) van belang.
c. Een derde beoordelingselement is het aantal in aanmerking komende herkenningen van dezelfde afgebeelde persoon, die onafhankelijk van elkaar zijn gedaan. Hoe meer dat er per afbeelding of per bewegende beeldenreeks zijn, hoe hoger de bewijskracht. d. Ten slotte heeft de rechtbank nog gekeken of er feiten en omstandigheden zijn die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar zouden (kunnen) maken. Bijvoorbeeld mogelijk sturende informatie die aan de verbalisant ter beschikking is gesteld of ter ore is gekomen vóór de herkenning.
e. In het geval dat er andere bewijsmiddelen dan herkenningen in het dossier aanwezig zijn die de betrokkenheid van verdachte bij het ten last gelegde kunnen ondersteunen, zijn deze – uiteraard – in de beoordeling betrokken.
4.4.5.4. De rechtbank is van oordeel dat de camerabeelden die de verbalisant heeft bekeken van voldoende kwaliteit zijn om iemand op te herkennen. De rechtbank merkt hierbij op dat de desbetreffende beelden in een uitzending van Opsporing Verzocht op televisie zijn vertoond en de moeder van medeverdachte [medeverdachte 2] haar eigen zoon op de beelden herkende. Uit het proces-verbaal blijkt dat de verbalisant verdachte heeft gezien tijdens een observatie en hem na zijn aanhouding heeft verhoord, hem dus meermalen in levenden lijve heeft gezien en verdachte direct herkende aan de vorm van zijn hoofd, zijn haar, zijn gezicht en aan zijn postuur. De rechtbank hecht ten slotte waarde aan de herkenning omdat de beelden corresponderen met afgeluisterde telefoongesprekken waaraan verdachte heeft deelgenomen.
4.4.5.5. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft met zoveel woorden bekend dat hij medeplichtig is geweest aan het medeplegen van de poging tot inbraak in de woning [adres 2] . Hij heeft hierover onder meer verklaard dat hij de auto heeft bestuurd, erbij geweest is en op de uitkijk heeft gestaan. Hij is naar eigen zeggen eerst meegegaan naar boven, maar weer met de lift naar beneden gegaan omdat het beter was op de uitkijk te gaan staan. Zijn verklaring wordt ondersteund door de afgeluisterde gesprekken die hij heeft gevoerd en de beschrijving van de camerabeelden waarop hij is herkend. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij was te zien op de beelden van de daders van de poging tot inbraak die op Opsporing Verzocht zijn getoond. Op de vraag van de politie wat er in de tas zat die hij uit de auto ging halen, heeft hij geantwoord dat hij dacht dat het iets was dat zij nodig hadden. De tas waarover het gaat, is te zien op de camerabeelden en wordt genoemd in een afgeluisterd telefoongesprek tussen [medeverdachte 2] en de gebruiker van telefoonnummer [nummer 1] , ‘ [persoon 2] ’. Zoals hiervoor overwogen, staat voor de rechtbank vast dat dit het nummer van verdachte is dat bij hem in gebruik was. De conclusie is dan ook dat verdachte aan [medeverdachte 2] heeft gevraagd een tas uit diens auto te halen. Los van de herkenning van verdachte op de camerabeelden door de politie, volgt uit de beelden in combinatie met de telefoongesprekken en de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij medeplichtig is geweest aan de poging tot inbraak op het adres [adres 2] , dat verdachte ook bij deze poging is betrokken geweest, maar dan als medepleger. De door de raadsman geconstateerde discrepantie tussen de tijd van de camerabeelden en afgeluisterde telefoongesprekken is niet van dien aard dat kan worden betwijfeld of verdachte inderdaad betrokken is geweest. De rechtbank merkt op dat de telefoonnummers die in gebruik waren bij verdachte en [medeverdachte 2] ten tijde van de belastende telefoongesprekken in elkaars nabijheid uitpeilden en in de nabijheid van de woning op het tijdstip waarop volgens de aangifte de poging tot inbraak plaatsvond.