ECLI:NL:RBAMS:2017:2042

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
30 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2610
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de hoogte van de premie voor de vrijwillige verzekering in het kader van de AOW en de aanmerkelijkheid van ontvangen bedragen als inkomsten

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 22 maart 2017, zijn eisers, een man en een vrouw, betrokken in een geschil met de Sociale Verzekeringsbank over de hoogte van de premie voor de vrijwillige verzekering in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De zaak betreft de vraag of de maandelijkse betalingen die eisers ontvangen voor hun zendingswerk als inkomsten moeten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de ontvangen bedragen als inkomsten moeten worden beschouwd, omdat deze in een zodanig verband staan met de verrichte werkzaamheden dat zij geacht worden te zijn genoten als betalingen voor deze werkzaamheden. De rechtbank verwijst naar de jurisprudentie van de Hoge Raad en concludeert dat de bronnenleer van toepassing is, wat betekent dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de ontvangen bedragen niet als inkomsten moeten worden aangemerkt.

Daarnaast wordt de hoogte van de vrijwillige premie beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de berekening van het premie-inkomen niet correct is uitgevoerd door verweerder, en dat de bestreden besluiten om deze reden vernietigd moeten worden. De rechtbank draagt verweerder op om binnen zes maanden nieuwe primaire besluiten te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen in deze uitspraak. De rechtbank verklaart het beroep van eisers gegrond en wijst de verzoeken om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De proceskosten worden toegewezen aan eisers, die in totaal € 2.227,50 ontvangen voor de gemaakte kosten in verband met de behandeling van het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 16/2610 en AMS 16/2612

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2017 in de zaak tussen

[de man] en [de vrouw] ,

gezamenlijk wonende te Houten, eisers
(gemachtigden: mr. J. van den Brink en [de persoon 1] ),
en

de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigden: [de persoon 2] en mr. drs. M.M.W. van den Ent).

Procesverloop

In de afzonderlijke besluiten van 4 november 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder de hoogte van de voorlopige premie voor de vrijwillige verzekering in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 22 juli 2015 voor elk van beide eisers vastgesteld op een bedrag van € 4.958,-.
In de besluiten van 16 maart 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Op dat moment woonden eisers in Houten, zodat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is. Partijen hebben echter ingestemd met behandeling van de zaken door de rechtbank Amsterdam.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft de zitting van 3 mei 2016 verdaagd en de zaken naar een meervoudige kamer verwezen.
Bij brief van 9 januari 2017 heeft de rechtbank enkele vragen aan partijen gesteld. Eisers hebben hierop gereageerd in hun brief van 26 januari 2017. Van verweerder is bij brief van eveneens 26 januari 2017 een nadere reactie ontvangen.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting behandeld op 8 februari 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Partijen hebben ingestemd met een gevoegde behandeling van de zaken.
Eisers hebben hun twee andere beroepen (AMS 15/7029 en AMS 15/7030) op de zitting van 8 februari 2017 ingetrokken.

Overwegingen

De feiten
1. Eisers hebben van [periode] via Overseas Missionary Fellowship International Nederland (OMF-NL) in [het land] zendings- en ontwikkelingswerk verricht. Eisers hebben zelf moeten voorzien in de kosten van hun levensonderhoud en het zendingswerk. Hiervoor hebben eisers een zogenoemde Thuisfrontcommissie (TFC) opgezet en hebben zij sponsoring en donaties gekregen van bedrijven, individuen en de uitzendende kerk. Het TFC betaalde deze bedragen niet rechtstreeks door aan eisers, maar betaalde het bedrag van de totale begroting, de Total Support Figure (TSF), aan OMF-NL, die aan eisers maandelijks een bedrag ter beschikking stelde. Gelden die aan het einde van het jaar overbleven, vielen automatisch terug aan OMF-NL.
Eerste vraag: moeten de maandelijkse betalingen als inkomsten worden aangemerkt?
2.1.
Partijen verschillen over de vraag of de maandelijkse betalingen door OMF-NL aan eisers als inkomsten dienen te worden aangemerkt.
2.2.
Verweerder stelt dat een vrijwillig verzekerde de maximum AOW premie is verschuldigd, tenzij hij aannemelijk maakt dat zijn inkomen lager is dan het maximumpremie-inkomen. In dat geval wordt de premie berekend op basis van het feitelijke premie-inkomen. Onder het feitelijke premie-inkomen wordt verstaan: het belastbaar inkomen uit werk en woning (Box 1). Er is sprake van belastbaar inkomen uit werk en woning, als het inkomen valt toe te rekenen aan een bron van inkomsten, de zogeheten bronnenleer. Onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad (HR) van 31 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4430, merkt verweerder de maandelijkse betalingen aan eisers aan als “resultaat uit overige werkzaamheden” (hierna ook wel: row). Verweerder acht het aannemelijk dat sprake is van deelname aan het economisch verkeer. De betalingen die eisers als vrijwilligers ontvangen, staan immers in een zodanig verband tot de verrichte werkzaamheden dat zij geacht worden te zijn genoten als betalingen voor deze werkzaamheden.
2.3.
Eisers stellen dat geen sprake is van deelname aan het economisch verkeer, omdat het niet gaat om een beloning voor het werk. Het bedrag dat aan eisers ter beschikking wordt gesteld, is niet bestemd voor henzelf, maar dient uitsluitend om te voorzien in de noodzakelijke kosten om hun werk te kunnen verrichten. Eisers stellen dat zij belangeloos hebben gewerkt. Het geld dat zij hebben ontvangen, moet daarom niet als beloning voor dat werk worden aangemerkt. Wat van dat geld niet nodig was, kwam toe aan OMF-NL. De bronnenleer is daarom niet van toepassing. Het arrest van de HR is bovendien gewezen onder de werking van de inmiddels ingetrokken Wet inkomstenbelasting 1964. Verder verschilt de feitelijke situatie in het HR-arrest van die van eisers, nu de belanghebbende in de HR-zaak rechtstreeks beloningen ontving voor zijn werkzaamheden en dit bij eisers niet het geval is. Eisers verwijzen ten slotte naar de brief van belastinginspecteur mr. J.B. Radix van 10 juni 2015 waarin deze stelt dat de situatie van eisers niet verschilt van een andere (bij de Belastingdienst bekende) situatie waarin de Belastingdienst het standpunt heeft ingenomen dat de ontvangen kosten voor levensonderhoud geen loon uit dienstbetrekking, winst, row-arbeid of een periodieke uitkering zijn.
3.1.
De rechtbank volgt de jurisprudentie van de HR en van het gerechtshof Arnhem voor de uitleg van de term “inkomsten”. De bronnenleer heeft haar gelding niet verloren. Ook aan het huidige belastingstelsel ligt de bronnenleer immers nog steeds ten grondslag. De hoofdlijn van het HR-arrest is niet verouderd, nu het gerechtshof Arnhem bij uitspraken van 29 augustus 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AY8152 en 23 maart 2004, ECLI:NL:GHARN:2004:BQ5209 hier nog naar verwijst. Deze uitspraken zijn gedaan na de invoering van de Wet Inkomstenbelasting 2001.
3.2.
De HR heeft in zijn hierboven genoemde arrest uit 1990 geoordeeld dat de belanghebbende aannemelijk moet maken dat de van particulieren of groepen ontvangen bedragen in geen of slechts in een zo ver verwijderd verband staan met de activiteiten die hij ontplooid heeft, dat van die ontvangsten niet gezegd kan worden dat zij zijn genoten als betalingen die door deze activiteiten zijn teweeggebracht. Verder oordeelt de HR dat de evangelisatieactiviteiten geacht worden (mede) te zijn verricht in het economische verkeer (de belanghebbende heeft de ontvangsten immers redelijkerwijs kunnen voorzien), zodat de hem in verband daarmee toevallende geldelijke voordelen behoren tot die waarop artikel 22, eerste lid, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het oog heeft. [1]
3.3.
Eisers zijn er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de ontvangen bedragen in geen of slechts in een zo ver verwijderd verband staan met de activiteiten die eisers hebben ontplooid dat van de ontvangsten niet gezegd kan worden dat zij genoten zijn als betalingen die door deze activiteiten teweeg zijn gebracht. Integendeel is veeleer aannemelijk dat eisers de ontvangsten redelijkerwijs hebben kunnen voorzien, nu eisers zich bewust hebben ingezet om via hun TFC voldoende schenkingen te verwerven om zo in hun kosten en levensonderhoud gedurende hun werk voor OMF-NL te kunnen voorzien. Dit betekent dat de door eisers verrichte activiteiten geacht worden mede te zijn verricht in het economisch verkeer. Dat over de hoogte van de toevloeiende geldbedragen onzekerheid heeft bestaan en dat de bedragen niet rechtstreeks aan eisers zijn uitgekeerd, maakt dit niet anders.
3.4.
De brief van belastinginspecteur mr. J.B. Radix leidt niet tot een andere conclusie. Het is immers primair de verantwoordelijkheid van verweerder om zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of de ontvangsten van eisers al dan niet als inkomsten moeten worden aangemerkt. Het is de rechtbank verder niet duidelijk geworden of en, zo ja, op welke wijze mr. J.B. Radix onderzoek heeft verricht en of hij hierbij kennis heeft genomen van de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad en het gerechtshof Arnhem.
3.5.
De rechtbank is kortom van oordeel dat de maandelijkse betalingen aan eisers kunnen worden aangemerkt als inkomsten.
Volgende vraag: berekening van het premie-inkomen
4.1.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de maandelijkse betalingen aan eisers zijn aan te merken als inkomsten, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de hoogte van de vrijwillige premie op de juiste wijze is vastgesteld.
4.2.
Verweerder is bij het berekenen van het premie-inkomen uitgegaan van het Total Support Income (TSI), het totaal aan ontvangen giften in een jaar. Daarop heeft verweerder percentages die in 2012 behoren bij de “International Contributions’(5,7 %) en de Home Center Contributions (totaal 9,7 %) in mindering gebracht. Verweerder heeft er vervolgens een bedrag van € 2.000,- bij opgeteld, te weten een tegemoetkoming in de pensioenderving dat eiser hebben ontvangen van de Nederlands gereformeerde kerk te Utrecht.
4.3.
Eisers stellen dat de TSF en de TSI geen juiste handvatten zijn, omdat pas achteraf blijkt welke gelden nodig zijn en welke gelden terugvloeien aan OMF-NL. Het ligt voor de hand dat verweerder gebruik maakt van het Global Individual Life & Ministry Fund (ILMF) statement, omdat daarop zichtbaar is welke kosten door eisers gemaakt zijn voor welke posten en welke gelden naderhand weer ter beschikking van OMF-NL zijn gesteld.
5.1.
Op de zitting heeft verweerder medegedeeld dat de gehanteerde percentages niet juist zijn, omdat deze 2012 betreffen. Voorts is op de zitting gebleken dat partijen het er over eens zijn dat met de in beroep door eisers overgelegde gegevens, zoals de ILMF statements van 2013 en 2014, verweerder beter kan beoordelen welke posten als inkomen van eisers kunnen worden aangemerkt en welke posten zien op een vergoeding van onkosten die zij moeten maken voor de uitvoering van hun vrijwilligerswerk. Partijen zijn het er over eens dat de huidige wijze van berekening van het premie-inkomen niet klopt.
5.2.
De rechtbank zal de bestreden besluiten vanwege dit motiveringsgebrek vernietigen en de primaire besluiten herroepen. De rechtbank zal verweerder opdragen om zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen zes maanden na deze uitspraak nieuwe primaire besluiten te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is geoordeeld. Het beroep van eisers is dus gegrond. De rechtbank ziet zich niet in staat om de zaak finaal te beslechten, nu verweerder nog een nieuw onderzoek moet doen.
Redelijke termijn
6.1.
Eisers hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren.
6.3.
Nu de rechtbank tijdens de zitting van 8 februari 2017 heeft geoordeeld dat de besluiten over de premievaststelling zelfstandige besluiten zijn die geen deel uitmaken van de eerdere procedure tot toelating van de vrijwillige verzekering ziet de rechtbank geen aanleiding om de in die eerdere procedure verstreken termijn in deze procedure mee te nemen.
6.4.
De bezwaarschriften van eisers zijn op 18 november 2015 ontvangen door verweerder. Heden, op 22 maart 2017, wordt uitspraak gedaan, zodat de procedure in totaal ruim 16 maanden heeft geduurd. De rechtbank stelt vast dat ingevolge de hiervoor aangehaalde vaste jurisprudentie van de Raad de redelijke termijn derhalve niet is overschreden.
Vergoeding kosten deskundige
7. Eisers hebben verzocht om de vergoeding van de kosten van [de persoon 1] , die hen als accountant heeft bijgestaan.
8. Nu eisers op de zitting desgevraagd hebben bevestigd dat de volledige kosten van [de persoon 1] voor rekening komen van OMF-NL en zij zelf geen kosten hebben gemaakt, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking en wijst de rechtbank het verzoek af.
Proceskosten gemachtigde
9.1.
Nu de rechtbank het beroep van eisers gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank met toepassing van artikel 8:75a van de Awb verweerder in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken, welke onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) forfaitair zijn vastgesteld op € 2.227,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 495,-, wegingsfactor 1). De rechtbank merkt de zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb.
9.2.
Eisers hebben verzocht om een boven forfaitaire vergoeding, omdat de daadwerkelijk gemaakte kosten veel hoger zijn dan de forfaitaire vergoeding.
9.3
De rechtbank wijst dit verzoek af. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is de omstandigheid dat de daadwerkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand hoger zijn dan de forfaitaire vergoeding namelijk geen grond voor het toekennen van een hogere vergoeding.
10. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder de door eisers betaalde griffierechten van (elk) € 46,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten en draagt verweerder op om binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van deze uitspraak nieuwe primaire besluiten te nemen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.227,50;
- wijst de gevorderde schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Broekhuis, voorzitter, mr. C.J. Polak en mr. R. Hirzalla, leden, in aanwezigheid van mr. A. Mol, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2017.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep
,Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Is de zaak heel spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kan een partij daarom vragen bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Dit onderdeel van het vervallen artikel luidde oorspronkelijk: Inkomsten uit arbeid zijn alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten, daaronder begrepen het houden van kostgangers, alsmede het produktief maken of vervreemden van een auteursrecht of een octrooi door de auteur of de uitvinder zelf.