In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 22 maart 2017, zijn eisers, een man en een vrouw, betrokken in een geschil met de Sociale Verzekeringsbank over de hoogte van de premie voor de vrijwillige verzekering in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De zaak betreft de vraag of de maandelijkse betalingen die eisers ontvangen voor hun zendingswerk als inkomsten moeten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de ontvangen bedragen als inkomsten moeten worden beschouwd, omdat deze in een zodanig verband staan met de verrichte werkzaamheden dat zij geacht worden te zijn genoten als betalingen voor deze werkzaamheden. De rechtbank verwijst naar de jurisprudentie van de Hoge Raad en concludeert dat de bronnenleer van toepassing is, wat betekent dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de ontvangen bedragen niet als inkomsten moeten worden aangemerkt.
Daarnaast wordt de hoogte van de vrijwillige premie beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de berekening van het premie-inkomen niet correct is uitgevoerd door verweerder, en dat de bestreden besluiten om deze reden vernietigd moeten worden. De rechtbank draagt verweerder op om binnen zes maanden nieuwe primaire besluiten te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen in deze uitspraak. De rechtbank verklaart het beroep van eisers gegrond en wijst de verzoeken om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De proceskosten worden toegewezen aan eisers, die in totaal € 2.227,50 ontvangen voor de gemaakte kosten in verband met de behandeling van het beroep.