ECLI:NL:RBAMS:2017:1971

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
30 maart 2017
Zaaknummer
C/13/600537 / HA ZA 16-37
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen inzake faillissement en surseance van betaling in de zaak van Credit Suisse Brazil (Bahamas) Limited

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 maart 2017 een vonnis gewezen in het kader van een prejudiciële vraagstelling aan de Hoge Raad. De zaak betreft de rechtspersoon Credit Suisse Brazil (Bahamas) Limited, die als eiseres tot verificatie optreedt tegen de curator, mr. W.J.P. Jongepier, in het faillissement van OSX Leasing Group B.V. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 28 december 2016 de partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vragen die aan de Hoge Raad gesteld zouden worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van Credit Suisse hun oorsprong vinden in kredietovereenkomsten die zijn gesloten voordat aan OSX surseance van betaling werd verleend. De curator heeft zich achter de voorgestelde vragen geschaard, maar de rechtbank heeft enkele vragen als overbodig aangemerkt. De rechtbank heeft uiteengezet dat de beantwoording van de vragen noodzakelijk is voor de beslissing in deze zaak en dat het ook van belang is voor andere vergelijkbare geschillen. De rechtbank heeft de Hoge Raad gevraagd om verduidelijking over de erkenning van vorderingen die zijn ontstaan tijdens de surseance van betaling en de wijze van verificatie van deze vorderingen. De rechtbank heeft besloten om verdere beslissingen aan te houden totdat de Hoge Raad heeft geantwoord op de gestelde vragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/600537 / HA ZA 16-37
Vonnis van 22 maart 2017
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
CREDIT SUISSE BRAZIL (BAHAMAS) LIMITED,
gevestigd op de Bahamas,
eiseres tot verificatie,
advocaat mr. K.M. Sixma te Amsterdam,
tegen
MR. W.J.P. JONGEPIER,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van OSX Leasing Group B.V., gevestigd te Amsterdam,
verweerder tot verificatie,
advocaat mr. A.C.A.D. Bakker te Amsterdam.
Partijen zullen hierna wederom CS en de curator worden genoemd. De gefailleerde zal hierna wederom OSX worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 december 2016 (hierna: het tussenvonnis);
  • de akte ex artikel 392 lid 2 Rv, van de curator;
  • de mededeling van CS, ter rolle van 8 februari 2017, dat zij afziet van het nemen van een akte.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over haar voornemen om de Hoge Raad enkele vragen te stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, alsmede over de door de rechtbank voorgestelde inhoud van die vragen.
2.2.
De curator heeft zich bij akte uitgelaten, CS heeft er vervolgens van afgezien zich bij akte uit te laten.
2.3.
Zoals in het tussenvonnis, onder 4.5 (slot), is aangekondigd, stelt de rechtbank voorop dat op 15 juli 2015 bij een en dezelfde beschikking de aan OSX verleende voorlopige surseance van betaling is ingetrokken en de faillietverklaring van OSX is uitgesproken.
2.4.
De rechtbank stelt voorts nogmaals voorop dat de onderhavige vorderingen hun onmiddellijke grondslag vinden in de kredietovereenkomsten. Deze zijn tot stand gekomen voordat aan OSX voorlopig surseance van betaling werd verleend. Het bepaalde in artikel 249 lid 1 aanhef en onder 4o Fw speelt te dezen dan ook geen rol. Ook van boedelschulden is te dezen geen sprake.
2.5.
De curator schaart zich achter de door de rechtbank voorgestelde vragen (I) tot en met (III).
2.6.
De rechtbank is bij nader inzien van oordeel dat de door haar voorgestelde vraag (II) (oud) overbodig is. De door haar voorgestelde vraag (I) kan slechts betrekking hebben op vorderingen die voortvloeien uit een op de dag waarop aan de schuldenaar surseance van betaling is verleend reeds met de schuldenaar bestaande rechtsverhouding. Alle overige tijdens de surseance van betaling ontstane vorderingen vallen onder artikel 249 lid 1 aanhef en onder 4o Fw: met medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerder ontstane verbintenissen worden in het faillissement erkend; zonder medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerder ontstane verbintenissen worden in het faillissement slechts erkend indien en voor zover de boedel ten gevolge daarvan gebaat is (en worden voor het overige in het faillissement niet erkend).
2.7.
De curator veronderstelt dat de rechtbank met vraag (III) (oud) in het bijzonder doelt op de
wijzevan verificatie. De rechtbank volgt de curator daarin in die zin dat de wijze van verificatie, eventueel, in de vraag ligt besloten. De vraag doelt echter allereerst op de
mogelijkheidvan verificatie. Indien en voor zover de mogelijkheid van verificatie bestaat, rijst vervolgens de vraag naar de wijze van verificatie.
2.8.
In het verlengde hiervan zal de rechtbank, in aansluiting op de voorstellen van de curator (die onder meer betoogt dat de schuldeiser zijn positie tijdens de surseance van betaling, althans het faillissement, niet moet kunnen versterken ten koste van de overige schuldeisers en die zich afvraagt of het mogelijk is om, zoals door CS wordt gevorderd, de door CS na de verificatievergadering te maken advocaatkosten – indien die voor verificatie in aanmerking zouden komen – pro memorie te verifiëren en wanneer dat moet geschieden), aan de aan de Hoge Raad te stellen vragen twee nieuwe vragen toevoegen.
2.9.
Uit hetgeen hiervoor (en in het tussenvonnis) is overwogen, vloeit voort dat een antwoord op deze vragen “nodig” is om op de eis te beslissen, zoals artikel 392 lid 1, eerste volzin, Rv eist.
2.10.
Artikel 392 lid 1, eerste volzin, aanhef en onder b Rv schrijft voor dat het antwoord op de rechtsvraag rechtstreeks van belang is voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet. Artikel 392 lid 3, tweede volzin, Rv schrijft, voor zover hier van belang, voor dat de rechter die de rechtsvraag stelt een uiteenzetting geeft dat met de beantwoording van de vraag wordt voldaan aan onderdeel b van het eerste lid. De rechtbank brengt in dit verband in herinnering dat in het tussenvonnis, onder 4.4, reeds is overwogen dat partijen van mening verschillen over enkele principiële vragen van insolventierecht. Vragen die ook de belangen van de overige schuldeisers in het faillissement van OSX raken. Vragen ook die vooralsnog door de wetgever en in de rechtspraak en literatuur niet duidelijk, althans niet eenduidig, zijn beantwoord. Aannemelijk is dan ook dat ook curatoren en overige betrokkenen in andere – al dan niet op surseance van betaling volgende – faillissementen bij beantwoording gebaat zijn, ook in die zin dat verificatiegeschillen (renvooiprocedures daaronder begrepen) daarmee (kunnen) worden voorkomen.
2.11.
Artikel 392 lid 3, eerste volzin, Rv schrijft voor dat de beslissing waarbij de vraag wordt gesteld het onderwerp van geschil, de door de rechter vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten vermeldt. Dat is in het voorgaande geschied.
2.12.
Zoals voorgeschreven in artikel 392 lid 5 Rv zal iedere verdere beslissing worden aangehouden totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.

3.De beslissing

De rechtbank:
- stelt de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen:
( I) dienen, mede gelet op het fixatiebeginsel en artikel 249 Fw, vorderingen die zijn ontstaan op of na de dag waarop aan de schuldenaar surseance van betaling is verleend (maar vóór de dag waarop de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard) in het faillissement te worden erkend;
( II) dienen, mede gelet op de in rechtsoverweging 3.7.2 van het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108 (Koot Beheer/Tideman q.q.) geformuleerde rechtsregel, de vorderingen van een schuldeiser die voortvloeien uit een op de dag waarop aan de schuldenaar surseance van betaling is verleend reeds met de schuldenaar bestaande rechtsverhouding maar die zijn ontstaan op of na die dag, althans op of na de dag waarop de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard, maar steeds vóór de dag waarop het faillissement eindigt, in het faillissement te worden erkend;
( III) maakt het voor het antwoord op vraag (II) uit of op de dag waarop aan de schuldenaar surseance van betaling is verleend, althans op de dag waarop de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard, het ontstaan, althans de omvang, van de bedoelde vorderingen niet zeker was?
( IV) maakt het voor het antwoord op vraag (II) uit of het ontstaan en/of de omvang van de bedoelde vorderingen het gevolg was van handelingen van de schuldeiser (dan wel van handelingen aan diens zijde) tijdens de surseance van betaling, althans het faillissement?
( V) hoe en wanneer dienen, mede gelet op de belangen van de overige schuldeisers en de schuldenaar, na de verificatievergadering ontstane vorderingen te worden geverifieerd?
- draagt de griffier op onverwijld een afschrift van dit vonnis aan de Hoge Raad te zenden;
- draagt de griffier op afschriften van andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad te zenden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Marcus, mr. B. Brokkaar en mr. B.M. Visser en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2017.